Volgende Oefeningen Introductie H1 H2 H3 H4 H5 H6 H7 H8 H9 H10 H11 H12 H13 H14 Oef. 1 (adjectief) Oef. 2 (gebruiken of hoeven) Oef. 3 (substantief) Oef. 4 (vocabulaire) Vul de juiste vorm van het adjectief tussen haakjes in.Als je alles hebt ingevuld, klik dan op: Controleer oefening. Hij schopte de bal over het hek. (leer)Ze draagt een tennisrokje. (katoen)Tegenwoordig zijn hockeysticks niet meer van . (hout)Het broekje van de wielrenner was zwart. (nylon)De schaatser draagt een muts. (wol)Bij squashen moet je hard tegen een balletje slaan. (rubber)Deze fiets is heel erg licht. (aluminium)Hij schiet de biljartbal door het raam. (glas) Controleer oefening Oké