Hoofdstuk 2
Reflectie en opdrachten
2.1
We bespraken in paragraaf 2.1 het verschil tussen leren en ontwikkeling. Geef aan welke ervaringen je daar zelf mee hebt: welke eigen leerprocessen leidden tot die duurzame veranderingen die we ontwikkelingsprocessen noemen?
2.2
Volgens Vygotski beïnvloeden leer- en ontwikkelingsprocessen elkaar wederzijds. Welke leerervaringen zou je kleuters kunnen bieden om hun ruimtelijk inzicht te helpen bevorderen? Maak bij je voorbeelden ook gebruik van ‘mentaal gereedschap’ (zie paragraaf 2.3.2).
We bespraken in paragraaf 2.1 het verschil tussen leren en ontwikkeling. Geef aan welke ervaringen je daar zelf mee hebt: welke eigen leerprocessen leidden tot die duurzame veranderingen die we ontwikkelingsprocessen noemen?
2.2
Volgens Vygotski beïnvloeden leer- en ontwikkelingsprocessen elkaar wederzijds. Welke leerervaringen zou je kleuters kunnen bieden om hun ruimtelijk inzicht te helpen bevorderen? Maak bij je voorbeelden ook gebruik van ‘mentaal gereedschap’ (zie paragraaf 2.3.2).
2.3
Praat met twee kinderen over een praatplaat waar veel op staat. Probeer conclusies te trekken over hun manier van waarnemen (zie paragraaf 2.3.1, ‘Zintuiglijke ontwikkeling’).
2.4
Inventariseer in je stage hoeveel tijd er per dag wordt besteed aan groot-motorische activiteiten. Bespreek met je mentor of dat genoeg is, gezien de bewegingsbehoefte van de kinderen en het belang van bewegen voor de ontwikkeling van de hersenen.
2.5
Maak een lijst van materialen en activiteiten waarmee kinderen klein-motorische vaardigheden kunnen oefenen.
2.6
Observeer kinderen die buiten spelen: welke vaardigheden blijken ze al te beheersen en welke niet? Maak van tevoren een lijst met groot-motorische vaardigheden (hinkelen, huppelen, enzovoort) waarop je wilt gaan letten.
Praat met twee kinderen over een praatplaat waar veel op staat. Probeer conclusies te trekken over hun manier van waarnemen (zie paragraaf 2.3.1, ‘Zintuiglijke ontwikkeling’).
2.4
Inventariseer in je stage hoeveel tijd er per dag wordt besteed aan groot-motorische activiteiten. Bespreek met je mentor of dat genoeg is, gezien de bewegingsbehoefte van de kinderen en het belang van bewegen voor de ontwikkeling van de hersenen.
2.5
Maak een lijst van materialen en activiteiten waarmee kinderen klein-motorische vaardigheden kunnen oefenen.
2.6
Observeer kinderen die buiten spelen: welke vaardigheden blijken ze al te beheersen en welke niet? Maak van tevoren een lijst met groot-motorische vaardigheden (hinkelen, huppelen, enzovoort) waarop je wilt gaan letten.
paragraaf 2.3.2 eerste deel sluiten
2.7Doe zelf een aantal piagetaanse proefjes (zie paragraaf 2.3.2, ‘Ontwikkeling van het denken volgens Jean Piaget’) met kinderen in verschillende leeftijden van drie tot zeven jaar. Stel je vragen neutraal, zodat je de kinderen geen antwoorden in de mond legt. Trek conclusies over de denkfasen waarin de kinderen verkeren.
2.8
Student Eline (zie paragraaf 2.1) liet kinderen een foto zien van zichzelf als kleuter. Hoe kun je aan de hand van Piagets theorie over cognitieve ontwikkeling de reactie van de kinderen verklaren?
2.9
Op welke manier komen kleuters in het dagelijks leven in aanraking met het classificeren op een of meerdere eigenschappen?
2.10
Welke ontwikkelingsgebieden uit dit hoofdstuk vallen volgens Vygotski onder lagere mentale functies?
2.11
Vygotski sprak over mentaal gereedschap. We gaven daarvan ook een voorbeeld. Geef zelf nog twee voorbeelden van mentaal gereedschap dat je kleuters in een betekenisvolle context zou kunnen aanreiken.
2.12
Vygotski wees op het belang van innerlijke taal voor de ontwikkeling van het denken. Hoe kun je daar in je didactiek rekening mee houden?
2.13
Begeleiding geef je volgens Vygotski in de zone van naaste ontwikkeling. Geef twee voorbeelden van begeleiding die je zelf gaf in je stage en leg uit hoe je zo inderdaad de ontwikkeling van een kind een stapje voor bleef.
2.14
Maak een vergelijking tussen de ideeën van Vygotski en Piaget over denkontwikkeling. Geef aan welke onderdelen van hun theorieën jou het meest aanspreken.
paragraaf 2.3.2 tweede deel sluiten
2.15Kleuters bedenken soms zelf woorden. Maak een lijstje van neologismen (zelfbedachte woorden) die je kleuters of peuters hoorde gebruiken.
2.16
Kleuters zijn nog volop bezig met hun spreektaalontwikkeling. Ze maken soms nog fouten met de fonologie, de morfologie, de syntaxis of de semantiek. Observeer kleutertaal en orden hun taalfouten naar deze vier categorieën.
2.17
Taalontwikkeling stimuleren bij kleuters en peuters doe je vooral door goed te letten op je eigen taalgebruik. Schrijf voor de komende stageperiode op wanneer en hoe je erin slaagde taal te gebruiken in de zone van naaste ontwikkeling. (Als je het goed doet, zul je merken dat kinderen die nieuw aangereikte woorden en begrippen zelf ook gaan hanteren.)
2.18
Bij de ontwikkeling naar geletterdheid kan de leerkracht ondersteuning bieden door fonologisch bewustzijn (objectivatie) en zingeving te bevorderen. Geef voorbeelden van hoe je daar in de praktijk vorm aan kunt geven.
2.19
Noteer op een willekeurige kleuterschooldag welke reken-/wiskundeaspecten er in alledaagse situaties zoal aan de orde komen. Hoe kun je die situaties benutten om ontwikkeling van gecijferdheid te bevorderen?
paragraaf 2.3.2 derde deel sluiten
2.20Verzamel kindertekeningen en schrijf op wat de makers over hun tekening hebben verteld. Orden de tekeningen naar fasen en kenmerken.
2.21
Hoe zou je begeleiding bij het tekenen kunnen geven in de zone van naaste ontwikkeling? Geef voorbeelden uit je eigen praktijk.
paragraaf 2.3.3 eerste deel sluiten
2.22Lees het kader ‘Karakter en temperament’ nog eens. Wat kun je nu zeggen over je eigen karakter en temperament?
2.23
De televisie, YouTube en computerspelletjes hebben ongetwijfeld ook invloed op het zich socialiserende kind. Ga na welke televisie-, YouTube- of spelfiguren voor kleuters fungeren als rolmodel. Welke invloed zouden ze hebben op de ontwikkeling van normen en waarden?
2.24
Welke normen over goed sociaal gedrag zou je aan kinderen willen overdragen? Geef voorbeelden van hoe jijzelf met je eigen sociale gedrag die modelfunctie voor kinderen kunt vervullen.
2.25
Observeer in je stageklas hoe het staat met vriendschappen.
– Welke kinderen spelen veel samen?
– Kun je verklaren waarom deze kinderen het zo goed met elkaar kunnen vinden?
– Zie je ook vriendschappen die kinderen zelf beschouwen als een min of meer permanente relatie?
paragraaf 2.3.3 tweede deel sluiten
2.26Adoptiekinderen krijgen soms op latere leeftijd psychische problemen. Kun je dat verklaren aan de hand van de hechtingstheorie van Bowlby en het onderzoek van Ainsworth?
2.27
Welke omstandigheden bij de moeder/verzorgers of bij de baby zouden een veilige gehechtheid in de weg kunnen staan?
2.28
Geef aan de hand van Eriksons theorie over identiteitsontwikkeling je eigen levensbeschrijving tot nu toe en je verwachtingen voor de toekomst.
paragraaf 2.3.3 derde deel sluiten
2.29Wat zou het gevolg kunnen zijn van een negatief zelfbeeld voor de persoonlijkheidsontwikkeling op langere termijn? Kun je verklaren waarom een gebrekkig zelfbeeld ernstiger is dan een negatief zelfbeeld?
2.30
Kinderen kunnen soms ook een té positief (onrealistisch) zelfbeeld hebben. Noem voorbeelden. Hoe help je die kinderen, denk je?
2.31
In je stageklas zitten misschien ook kinderen met een negatief zelfbeeld. Vraag je mentor naar hun opvoedingssituatie, die mogelijk een verklaring vormt. Bedenk hoe je deze kinderen zou kunnen helpen een positiever zelfbeeld te ontwikkelen.
2.32
Beschrijf je eigen visie op de invloed van het onderwijs op ontwikkeling. Geef aan hoe je die visie in de praktijk concreet vorm kunt geven.
2.33
Welke visie op leren en ontwikkeling heb je tot nu toe aangetroffen in je stagescholen?
2.34
Als het goed is, is je eigen denken nog steeds in ontwikkeling. Volgens Piaget ga je uit van een denkschema waarin je nieuw binnengekomen informatie opneemt (assimileren). Maar als die nieuwe informatie niet in het bestaande denkschema past, dan moet je dat bijstellen (accommoderen). Ga na welke momenten van assimileren en accommoderen bij jou plaatsvonden tijdens het lezen van dit hoofdstuk tot nu toe.
Beschrijf je eigen visie op de invloed van het onderwijs op ontwikkeling. Geef aan hoe je die visie in de praktijk concreet vorm kunt geven.
2.33
Welke visie op leren en ontwikkeling heb je tot nu toe aangetroffen in je stagescholen?
2.34
Als het goed is, is je eigen denken nog steeds in ontwikkeling. Volgens Piaget ga je uit van een denkschema waarin je nieuw binnengekomen informatie opneemt (assimileren). Maar als die nieuwe informatie niet in het bestaande denkschema past, dan moet je dat bijstellen (accommoderen). Ga na welke momenten van assimileren en accommoderen bij jou plaatsvonden tijdens het lezen van dit hoofdstuk tot nu toe.
2.35
Je moet dus bij het stimuleren van ontwikkeling met vijf aspecten rekening houden. Neem drie concrete voorbeelden uit je eigen stage die aantonen dat je dat met je aanbod en je begeleiding hebt gedaan.
Je moet dus bij het stimuleren van ontwikkeling met vijf aspecten rekening houden. Neem drie concrete voorbeelden uit je eigen stage die aantonen dat je dat met je aanbod en je begeleiding hebt gedaan.