Hoofdstuk 3
Reflectie en opdrachten
3.1
Welke spelmomenten herinner je je van vroeger? Welke spelmomenten komen er in je eigen leven nu nog wel voor?
3.2
Zoek in je stageklas naar een mooi spelmoment. Verantwoord waarom dit moment voldeed aan de kenmerken van spel. Beschrijf de spelsituatie, het spelverloop, hoe kinderen op elkaar reageerden en welke materialen een rol speelden.
Welke spelmomenten herinner je je van vroeger? Welke spelmomenten komen er in je eigen leven nu nog wel voor?
3.2
Zoek in je stageklas naar een mooi spelmoment. Verantwoord waarom dit moment voldeed aan de kenmerken van spel. Beschrijf de spelsituatie, het spelverloop, hoe kinderen op elkaar reageerden en welke materialen een rol speelden.
3.3
We noemden een aantal taakverschillen tussen een leerkracht die spel stimuleert en een leerkracht die leerprocessen aanstuurt en begeleidt. Ga voor jezelf na met welk van deze drie aspecten van de taak van de onderbouwleerkracht je het meeste en met welk je het minste moeite zult hebben.
3.4
In verschillende subculturen (hoog- of laagopgeleid of van verschillende herkomst), wordt verschillend naar de waarde van spel en spelen gekeken. Zo zijn er herkomstlanden waarin spel een lage status heeft en waarin volwassenen niet gewend zijn mee te spelen. Bespreek met je medestudenten welke ervaringen je daarmee hebt en hoe je daarmee om kunt gaan.
3.5
Bekijk de TED Talk van Peter Gray op YouTube en maak met een groepje medestudenten een drie minuten durende presentatie (pitch) over waarom spel een belangrijke plaats moet krijgen in de onderbouw van de basisschool. Beoordeel elkaars presentaties op overtuigingskracht en helderheid van argumentatie.
We noemden een aantal taakverschillen tussen een leerkracht die spel stimuleert en een leerkracht die leerprocessen aanstuurt en begeleidt. Ga voor jezelf na met welk van deze drie aspecten van de taak van de onderbouwleerkracht je het meeste en met welk je het minste moeite zult hebben.
3.4
In verschillende subculturen (hoog- of laagopgeleid of van verschillende herkomst), wordt verschillend naar de waarde van spel en spelen gekeken. Zo zijn er herkomstlanden waarin spel een lage status heeft en waarin volwassenen niet gewend zijn mee te spelen. Bespreek met je medestudenten welke ervaringen je daarmee hebt en hoe je daarmee om kunt gaan.
3.5
Bekijk de TED Talk van Peter Gray op YouTube en maak met een groepje medestudenten een drie minuten durende presentatie (pitch) over waarom spel een belangrijke plaats moet krijgen in de onderbouw van de basisschool. Beoordeel elkaars presentaties op overtuigingskracht en helderheid van argumentatie.
3.6
Zoek in de praktijk naar voorbeelden van kinderen die via hun spel emoties uitspelen. Maak aantekeningen en bespreek die met je medestudenten. Hoe zou je in die situaties het beste spelbegeleiding kunnen geven?
3.7
Een kind dat zich veilig voelt, durft zijn gevoelens uit te spelen. Hoe kan een leerkracht eraan bijdragen dat kinderen de schoolsituatie als veilig ervaren?
3.8
Ook jonge kinderen kunnen met nare ervaringen te kampen hebben. Je hoort volwassenen weleens zeggen dat je daar beter niet over kunt praten, omdat ze het dan nog moeilijker krijgen. Wat zeggen psychoanalytici daarover?
3.9
Observeer een spelsituatie op het punt van sociale verhoudingen. Wat kun je zeggen over de verschillende sociale identiteiten van de kinderen in dit spel?
3.10
Leg in eigen woorden uit hoe het huishoekspel, beschreven in paragraaf 3.3.2, een bijdrage kan leveren aan socialisatie en gemeenschapsgevoel.
3.11
Leg uit wat de overeenkomst is tussen cognitief decentreren en Flavells theory of mind (zie paragraaf 2.3.3).
3.12
Observeer een spelsituatie in de praktijk en geef aan welke cognitieve vaardigheden kinderen in hun spel gebruiken.
Zoek in de praktijk naar voorbeelden van kinderen die via hun spel emoties uitspelen. Maak aantekeningen en bespreek die met je medestudenten. Hoe zou je in die situaties het beste spelbegeleiding kunnen geven?
3.7
Een kind dat zich veilig voelt, durft zijn gevoelens uit te spelen. Hoe kan een leerkracht eraan bijdragen dat kinderen de schoolsituatie als veilig ervaren?
3.8
Ook jonge kinderen kunnen met nare ervaringen te kampen hebben. Je hoort volwassenen weleens zeggen dat je daar beter niet over kunt praten, omdat ze het dan nog moeilijker krijgen. Wat zeggen psychoanalytici daarover?
3.9
Observeer een spelsituatie op het punt van sociale verhoudingen. Wat kun je zeggen over de verschillende sociale identiteiten van de kinderen in dit spel?
3.10
Leg in eigen woorden uit hoe het huishoekspel, beschreven in paragraaf 3.3.2, een bijdrage kan leveren aan socialisatie en gemeenschapsgevoel.
3.11
Leg uit wat de overeenkomst is tussen cognitief decentreren en Flavells theory of mind (zie paragraaf 2.3.3).
3.12
Observeer een spelsituatie in de praktijk en geef aan welke cognitieve vaardigheden kinderen in hun spel gebruiken.
3.13
Kijk nog eens naar de twee voorbeelden van rollenspel (van driejarigen en van vijfjarigen) aan het begin van paragraaf 3.4. In welke fase van rollenspel (zie paragraaf 3.4.2) zou je het eerste en in welke fase het tweede voorbeeld kunnen plaatsen?
3.14
De ontwikkeling van het rollenspel is nauw verbonden met andere ontwikkelingsgebieden. Bekijk de praktijkvoorbeelden bij de beschrijving van de fasen in het rollenspel. Geef aan welke ontwikkelingsgebieden zoal worden aangesproken.
3.15
Volgens Janssen-Vos kent het rollenspel ook regels. Die bedenken kinderen zelf. Zoek in de spelvoorbeelden van paragraaf 3.4 naar voorbeelden van regels die blijkbaar in die spelsituaties gelden en waaraan kinderen zich ook houden.
3.16
Beschrijf een rollenspelsituatie die plaatsvond in je stageklas. Geef aan in welke fase van rollenspel je die spelsituatie kunt plaatsen.
3.17
Kun je uitleggen op welke manier het vermogen tot mentaal representeren (paragraaf 2.3.2) tot parallellen leidt in de ontwikkeling van constructiespel (paragraaf 3.4.3), rollenspel (paragraaf 3.4.2) en tekenen (paragraaf 2.3.2)?
3.18
Bedenk een gezelschapsspel dat geschikt is voor oudste kleuters, rond een thema dat op dit moment in je stageklas aan de orde is. Maak het betekenisvol door de inhoud van het spel zo veel mogelijk bij de werkelijkheid te laten aansluiten.
Kijk nog eens naar de twee voorbeelden van rollenspel (van driejarigen en van vijfjarigen) aan het begin van paragraaf 3.4. In welke fase van rollenspel (zie paragraaf 3.4.2) zou je het eerste en in welke fase het tweede voorbeeld kunnen plaatsen?
3.14
De ontwikkeling van het rollenspel is nauw verbonden met andere ontwikkelingsgebieden. Bekijk de praktijkvoorbeelden bij de beschrijving van de fasen in het rollenspel. Geef aan welke ontwikkelingsgebieden zoal worden aangesproken.
3.15
Volgens Janssen-Vos kent het rollenspel ook regels. Die bedenken kinderen zelf. Zoek in de spelvoorbeelden van paragraaf 3.4 naar voorbeelden van regels die blijkbaar in die spelsituaties gelden en waaraan kinderen zich ook houden.
3.16
Beschrijf een rollenspelsituatie die plaatsvond in je stageklas. Geef aan in welke fase van rollenspel je die spelsituatie kunt plaatsen.
3.17
Kun je uitleggen op welke manier het vermogen tot mentaal representeren (paragraaf 2.3.2) tot parallellen leidt in de ontwikkeling van constructiespel (paragraaf 3.4.3), rollenspel (paragraaf 3.4.2) en tekenen (paragraaf 2.3.2)?
3.18
Bedenk een gezelschapsspel dat geschikt is voor oudste kleuters, rond een thema dat op dit moment in je stageklas aan de orde is. Maak het betekenisvol door de inhoud van het spel zo veel mogelijk bij de werkelijkheid te laten aansluiten.
3.19
Ga voor jezelf na of je het plezierig of juist frustrerend vindt om met kinderen mee te spelen.
3.20
Waarom belemmerde de leerkracht van Steven en Lucy (paragraaf 3.5) met haar reactie de spelontwikkeling? Hoe zou je dat zelf hebben aangepakt?
3.21
Aan welke voorwaarden voor spelontwikkeling is in je stageklas voldaan?
3.22
Welke regels in je stageklas ondersteunen of belemmeren de spelontwikkeling?
3.23
Oefen in je stageklas met het geven van spelbegeleiding. Geef na afloop aan welke technieken uit paragraaf 3.5 je hebt gebruikt en wat je makkelijk of moeilijk afging. Hoe kun je wat je nog moeilijk vond verbeteren?
Ga voor jezelf na of je het plezierig of juist frustrerend vindt om met kinderen mee te spelen.
3.20
Waarom belemmerde de leerkracht van Steven en Lucy (paragraaf 3.5) met haar reactie de spelontwikkeling? Hoe zou je dat zelf hebben aangepakt?
3.21
Aan welke voorwaarden voor spelontwikkeling is in je stageklas voldaan?
3.22
Welke regels in je stageklas ondersteunen of belemmeren de spelontwikkeling?
3.23
Oefen in je stageklas met het geven van spelbegeleiding. Geef na afloop aan welke technieken uit paragraaf 3.5 je hebt gebruikt en wat je makkelijk of moeilijk afging. Hoe kun je wat je nog moeilijk vond verbeteren?
3.24
Oefen in de praktijk met de leerkracht-in-roltechniek. Maak na afloop een verslag waarin je aangeeft welke ideeën de kinderen inbrachten en hoe je daarop inspeelde.
3.25
Maak met een paar medestudenten een verhalend ontwerp in vijf episodes. Kies de episodes zo dat ze telkens leiden tot nieuwe activiteiten. Zoek naar inspirerende voorbeelden op internet. Voer dit ontwerp als het mogelijk is ook uit in de praktijk.
3.26
Vertel een verhaal in de vorm van geleide fantasie. Bouw eventueel ook een moment in waarop je samen uit het spel stapt om een oplossing voor een probleem te bespreken. Je kunt een bestaand verhaal nemen (zoals een sprookje) of zelf een verhaal bedenken.
Oefen in de praktijk met de leerkracht-in-roltechniek. Maak na afloop een verslag waarin je aangeeft welke ideeën de kinderen inbrachten en hoe je daarop inspeelde.
3.25
Maak met een paar medestudenten een verhalend ontwerp in vijf episodes. Kies de episodes zo dat ze telkens leiden tot nieuwe activiteiten. Zoek naar inspirerende voorbeelden op internet. Voer dit ontwerp als het mogelijk is ook uit in de praktijk.
3.26
Vertel een verhaal in de vorm van geleide fantasie. Bouw eventueel ook een moment in waarop je samen uit het spel stapt om een oplossing voor een probleem te bespreken. Je kunt een bestaand verhaal nemen (zoals een sprookje) of zelf een verhaal bedenken.