Hoofdstuk 5
Reflectie en opdrachten
5.1
Geef voorbeelden van pedagogisch handelen uit je eigen stage waarbij je kinderen ook daadwerkelijk hulp en steun hebt geboden. Noem ook situaties waarin je weerstanden van kinderen moest doorbreken, mits je kunt waarmaken dat je daadwerkelijk hulp gaf in het belang van het kind.
5.2
Welke behoeften en verwachtingen bij jezelf zouden de pedagogische relatie tussen jou en de kinderen in de weg kunnen staan?
5.3
Welke eisen stel je zelf aan een goede relatie? Hoe zou je die eisen kunnen toepassen op de relaties die je met kinderen aangaat?
Geef voorbeelden van pedagogisch handelen uit je eigen stage waarbij je kinderen ook daadwerkelijk hulp en steun hebt geboden. Noem ook situaties waarin je weerstanden van kinderen moest doorbreken, mits je kunt waarmaken dat je daadwerkelijk hulp gaf in het belang van het kind.
5.2
Welke behoeften en verwachtingen bij jezelf zouden de pedagogische relatie tussen jou en de kinderen in de weg kunnen staan?
5.3
Welke eisen stel je zelf aan een goede relatie? Hoe zou je die eisen kunnen toepassen op de relaties die je met kinderen aangaat?
5.4
Echtheid betekent ook dat je eerlijk met je eigen gevoelens kunt omgaan. Welke gevoelens van jezelf kun je gemakkelijk met andere delen en welke niet?
5.5
Het is belangrijk om jezelf ervan bewust te zijn welk gedrag van kinderen je wel of niet kunt accepteren (zie ook paragraaf 5.3.1, 'Echtheid'). Maak een lijst van niet-acceptabel gedrag en schrijf erachter waarom je dat gedrag onacceptabel vindt. Vergelijk die lijst met wat je medestudenten opschreven. Let er in je stage op hoe je op dat gedrag van kinderen reageert: situatie- of persoonsgericht.
5.6
Geef voorbeelden die aangeven waarom je tevreden bent – of niet – over je eigen empathisch vermogen. In welke gevoelens van anderen leef je je gemakkelijk in en wat zijn voor jou moeilijker inleefbare gevoelens? Vergelijk dat met wat je medestudenten moeilijk inleefbaar vinden.
5.7
Wat deed juf Esther uit het voorbeeld aan het begin van dit hoofdstuk om zich beter in Jeroen te kunnen inleven?
Echtheid betekent ook dat je eerlijk met je eigen gevoelens kunt omgaan. Welke gevoelens van jezelf kun je gemakkelijk met andere delen en welke niet?
5.5
Het is belangrijk om jezelf ervan bewust te zijn welk gedrag van kinderen je wel of niet kunt accepteren (zie ook paragraaf 5.3.1, 'Echtheid'). Maak een lijst van niet-acceptabel gedrag en schrijf erachter waarom je dat gedrag onacceptabel vindt. Vergelijk die lijst met wat je medestudenten opschreven. Let er in je stage op hoe je op dat gedrag van kinderen reageert: situatie- of persoonsgericht.
5.6
Geef voorbeelden die aangeven waarom je tevreden bent – of niet – over je eigen empathisch vermogen. In welke gevoelens van anderen leef je je gemakkelijk in en wat zijn voor jou moeilijker inleefbare gevoelens? Vergelijk dat met wat je medestudenten moeilijk inleefbaar vinden.
5.7
Wat deed juf Esther uit het voorbeeld aan het begin van dit hoofdstuk om zich beter in Jeroen te kunnen inleven?
5.8
Boven aan de behoeftehiërarchie van Maslow staat de behoefte aan zelfactualisering: je eigen vermogens en talenten ontwikkelen en daaraan de zin en betekenis van je leven ontlenen. Hoe denk je voor jezelf die zelfactualisering in de toekomst te bereiken en welke onvervulde behoeften uit de lagere lagen van de piramide zouden je in de weg kunnen staan?
5.9
Ryan en Deci (2002) formuleren drie basisbehoeften waar aan tegemoetgekomen moet worden. Ga na in hoeverre jouw eigen opleiding aan deze basisbehoeften tegemoetkomt.
5.10
Hoe kun je in je eigen stage concreet rekening houden met elk van deze drie basisbehoeften?
Boven aan de behoeftehiërarchie van Maslow staat de behoefte aan zelfactualisering: je eigen vermogens en talenten ontwikkelen en daaraan de zin en betekenis van je leven ontlenen. Hoe denk je voor jezelf die zelfactualisering in de toekomst te bereiken en welke onvervulde behoeften uit de lagere lagen van de piramide zouden je in de weg kunnen staan?
5.9
Ryan en Deci (2002) formuleren drie basisbehoeften waar aan tegemoetgekomen moet worden. Ga na in hoeverre jouw eigen opleiding aan deze basisbehoeften tegemoetkomt.
5.10
Hoe kun je in je eigen stage concreet rekening houden met elk van deze drie basisbehoeften?
5.11
In paragraaf 5.5.1 zien we dat de mentor van Emiel meent dat je over angstgevoelens beter niet kunt praten om kinderen niet onnodig bang te maken. Emiel is van mening dat praten over angsten juist een opluchting kan zijn. Wat is je eigen ervaring?
5.12
Opgroeien gaat vaak gepaard met heftige emoties: prettige, maar ook vervelende. Wat weet je nog van het kind dat je ooit was? Welke angsten, blijdschap, onzekerheden, boosheden, enzovoort speelden voor jou een belangrijke rol? Zie je die gevoelens terug bij de kinderen in de stageklas?
5.13
Als je responsief bent, merk je dat vooral aan hoe positief kinderen op jou reageren. Geef voorbeelden uit je eigen stage waarin je responsief reageerde en voorbeelden van momenten waarop dat niet lukte.
5.14
Bij actief luisteren toon je bereidheid je eigen ideeën of je eigen handelswijze naar aanleiding van de reactie van een kind bij te stellen. Geef een voorbeeld uit je stage.
5.15
Probeer in de praktijk alternatieven voor het beoordelen van kinderen, zoals: ‘Kijk juf, ik heb een kasteel gemaakt.’ ‘Ik zie het … Vier torens. Het is een echt kasteel! Kun je erin wonen?’ Vraag eventueel een medestudent om je interacties met kinderen op dit punt te observeren.
In paragraaf 5.5.1 zien we dat de mentor van Emiel meent dat je over angstgevoelens beter niet kunt praten om kinderen niet onnodig bang te maken. Emiel is van mening dat praten over angsten juist een opluchting kan zijn. Wat is je eigen ervaring?
5.12
Opgroeien gaat vaak gepaard met heftige emoties: prettige, maar ook vervelende. Wat weet je nog van het kind dat je ooit was? Welke angsten, blijdschap, onzekerheden, boosheden, enzovoort speelden voor jou een belangrijke rol? Zie je die gevoelens terug bij de kinderen in de stageklas?
5.13
Als je responsief bent, merk je dat vooral aan hoe positief kinderen op jou reageren. Geef voorbeelden uit je eigen stage waarin je responsief reageerde en voorbeelden van momenten waarop dat niet lukte.
5.14
Bij actief luisteren toon je bereidheid je eigen ideeën of je eigen handelswijze naar aanleiding van de reactie van een kind bij te stellen. Geef een voorbeeld uit je stage.
5.15
Probeer in de praktijk alternatieven voor het beoordelen van kinderen, zoals: ‘Kijk juf, ik heb een kasteel gemaakt.’ ‘Ik zie het … Vier torens. Het is een echt kasteel! Kun je erin wonen?’ Vraag eventueel een medestudent om je interacties met kinderen op dit punt te observeren.
5.16
Je zult zelf ook vast weleens gedrag vertonen dat door anderen wordt afgekeurd of zelfs bestraft. Toch is het mogelijk dat je dat gedrag blijft vertonen, omdat het op de een of andere manier voor jezelf belonend is (zie paragraaf 5.6.1). Kun je aangeven welke beloning dat gedrag dan toch blijkbaar voor jou oplevert?
5.17
Bestudeer in je stage hoe je mentor omgaat met belonen en straffen. Probeer aan de hand van de theorie over gedragsbeïnvloeding te verklaren waarom die handelswijze wel of niet effectief is.
5.18
Probeer de techniek van gedragsbeïnvloeding toe te passen bij een kind met gedragsproblemen in je stageklas, in overleg en samenwerking met je mentor.
– Beschrijf duidelijk het ongewenste en het gewenste gedrag.
– Maak het kind duidelijk wat het gewenste gedrag is.
– Maak eventueel een stappenplan en geeft complimenten, elke keer als het gewenste gedrag voorkomt.
– Hou een dagboek bij waarin je gedragsverbeteringen noteert.
5.19
De behavioristische visie en de visie van de humanistische psychologie staan in sommige opzichten lijnrecht tegenover elkaar.
– Vergelijk deze stromingen op het gebied van:
a. mensbeeld;
b. hulp bieden bij gedragsproblemen;
c. doelen van onderwijs en opvoeding.
– Bij welke stroming voel je je het meeste thuis? Waarom?
5.20
Ga voor jezelf na of je een growth mindset hebt of een fixed mindset. Vergelijk jouw ideeën daarover met die van je medestudenten.
Je zult zelf ook vast weleens gedrag vertonen dat door anderen wordt afgekeurd of zelfs bestraft. Toch is het mogelijk dat je dat gedrag blijft vertonen, omdat het op de een of andere manier voor jezelf belonend is (zie paragraaf 5.6.1). Kun je aangeven welke beloning dat gedrag dan toch blijkbaar voor jou oplevert?
5.17
Bestudeer in je stage hoe je mentor omgaat met belonen en straffen. Probeer aan de hand van de theorie over gedragsbeïnvloeding te verklaren waarom die handelswijze wel of niet effectief is.
5.18
Probeer de techniek van gedragsbeïnvloeding toe te passen bij een kind met gedragsproblemen in je stageklas, in overleg en samenwerking met je mentor.
– Beschrijf duidelijk het ongewenste en het gewenste gedrag.
– Maak het kind duidelijk wat het gewenste gedrag is.
– Maak eventueel een stappenplan en geeft complimenten, elke keer als het gewenste gedrag voorkomt.
– Hou een dagboek bij waarin je gedragsverbeteringen noteert.
5.19
De behavioristische visie en de visie van de humanistische psychologie staan in sommige opzichten lijnrecht tegenover elkaar.
– Vergelijk deze stromingen op het gebied van:
a. mensbeeld;
b. hulp bieden bij gedragsproblemen;
c. doelen van onderwijs en opvoeding.
– Bij welke stroming voel je je het meeste thuis? Waarom?
5.20
Ga voor jezelf na of je een growth mindset hebt of een fixed mindset. Vergelijk jouw ideeën daarover met die van je medestudenten.
5.21
Welke ideeën over orde houden uit paragraaf 5.7.1 wil je in je stage gaan toepassen?
5.22
Beschrijf de regels en routines van je stageklas. Welke regels werken goed en welke minder goed? Hoe kun je dat verklaren? Welke oplossing zie je voor minder goed werkende regels?
5.23
Welke regels en routines zou je later in je eigen klas willen invoeren?
5.24
Lees het verhaal over juf Esther en Jeroen aan het begin van dit hoofdstuk nog eens goed door. Welke theorieën over pedagogisch handelen uit dit hoofdstuk gebruikt juf Esther bij de hulp die ze Jeroen biedt?
Welke ideeën over orde houden uit paragraaf 5.7.1 wil je in je stage gaan toepassen?
5.22
Beschrijf de regels en routines van je stageklas. Welke regels werken goed en welke minder goed? Hoe kun je dat verklaren? Welke oplossing zie je voor minder goed werkende regels?
5.23
Welke regels en routines zou je later in je eigen klas willen invoeren?
5.24
Lees het verhaal over juf Esther en Jeroen aan het begin van dit hoofdstuk nog eens goed door. Welke theorieën over pedagogisch handelen uit dit hoofdstuk gebruikt juf Esther bij de hulp die ze Jeroen biedt?