Hoofdstuk 6
Reflectie en opdrachten
6.1
De leerkracht die de kinderen liet zoeken naar zwaluwen (zie paragraaf 6.2.1) creëerde zelf de situatie waarin de kinderen zich gingen afvragen waarom de zwaluwen wegbleven. Hoe deed ze dat? En hoe zou je ervoor kunnen zorgen dat kinderen ervaren dat er ook vogels zijn die geen zaden of besjes, maar vlees eten?
6.2
Cognitieve empathie (zie paragraaf 6.2.2) stelt je in staat je in de denkwereld van een kind te verplaatsen.
Georg is pas op school. Hij heeft nooit op een peuterspeelzaal gezeten. Hij schijnt het naar zijn zin te hebben, maar toch vraagt hij de leerkracht regelmatig: ‘Moeten we straks weer naar school?’ of ‘Gaan we morgen ook naar school?’
- Wat zouden de vragen van Georg kunnen vertellen over zijn denkwereld?
- Hoe zou je Georg kunnen helpen het probleem dat hij blijkbaar ondervindt op te lossen?
6.3
Wat zouden de kinderen allemaal geleerd hebben van het gesprek over de kikker (paragraaf 6.2.3)? Gebruik de doelen uit paragraaf 4.4 als checklist.
6.4
Welk van de vier aspecten van de didactische basishouding vind je het moeilijkst? En met welke aspecten heb je minder moeite? Illustreer je conclusies met voorbeelden uit je eigen praktijk.
6.5
Welke ervaringen zouden jonge kinderen hebben met grootte en verhoudingen? Hoe had juf Lianne (paragraaf 6.2.4) die ervaringen kunnen aangrijpen voor verder onderzoek naar dit onderwerp?
De leerkracht die de kinderen liet zoeken naar zwaluwen (zie paragraaf 6.2.1) creëerde zelf de situatie waarin de kinderen zich gingen afvragen waarom de zwaluwen wegbleven. Hoe deed ze dat? En hoe zou je ervoor kunnen zorgen dat kinderen ervaren dat er ook vogels zijn die geen zaden of besjes, maar vlees eten?
6.2
Cognitieve empathie (zie paragraaf 6.2.2) stelt je in staat je in de denkwereld van een kind te verplaatsen.
Georg is pas op school. Hij heeft nooit op een peuterspeelzaal gezeten. Hij schijnt het naar zijn zin te hebben, maar toch vraagt hij de leerkracht regelmatig: ‘Moeten we straks weer naar school?’ of ‘Gaan we morgen ook naar school?’
- Wat zouden de vragen van Georg kunnen vertellen over zijn denkwereld?
- Hoe zou je Georg kunnen helpen het probleem dat hij blijkbaar ondervindt op te lossen?
6.3
Wat zouden de kinderen allemaal geleerd hebben van het gesprek over de kikker (paragraaf 6.2.3)? Gebruik de doelen uit paragraaf 4.4 als checklist.
6.4
Welk van de vier aspecten van de didactische basishouding vind je het moeilijkst? En met welke aspecten heb je minder moeite? Illustreer je conclusies met voorbeelden uit je eigen praktijk.
6.5
Welke ervaringen zouden jonge kinderen hebben met grootte en verhoudingen? Hoe had juf Lianne (paragraaf 6.2.4) die ervaringen kunnen aangrijpen voor verder onderzoek naar dit onderwerp?
6.6
Observeer in je stage onderwijsleersituaties die je mentor uitvoert. Geef aan waar je die onderwijsleersituatie zou kunnen plaatsen op de schaal van expliciet naar impliciet didactisch handelen.
6.7
Bij opdracht 4.15 heb je doelen geformuleerd die jij belangrijk vindt voor de onderbouw. Met die doelen in je ‘rugzak’ kun je in je stage op zoek gaan naar situaties waarin ze van pas komen. Beschrijf welke doelen op een bepaalde stagedag natuurlijkerwijs aan de orde kwamen, hoe je met je didactisch handelen op die situaties insprong en wat je denkt dat het leereffect bij de kinderen was. Wat kun je concluderen over je eigen (impliciet) didactisch handelen?
6.8
Probeer in eigen woorden uit te leggen waarom Vygotski's opvattingen over leren en ontwikkeling niet leiden tot een expliciete didactische werkwijze.
6.9
Geef voorbeelden van onderwijsleersituaties waarin kinderen, samen met jou, dat stapje verder maakten naar het kunnen hanteren van culturele instrumenten (zie paragraaf 2.3.2).
6.10
Doe in je stage een aanbod aan een kleine groep kinderen (zie paragraaf 6.3.4, de tekenopdracht van juf Yvonne) en evalueer zowel de kortetermijnresultaten als de resultaten op de langere termijn.
Observeer in je stage onderwijsleersituaties die je mentor uitvoert. Geef aan waar je die onderwijsleersituatie zou kunnen plaatsen op de schaal van expliciet naar impliciet didactisch handelen.
6.7
Bij opdracht 4.15 heb je doelen geformuleerd die jij belangrijk vindt voor de onderbouw. Met die doelen in je ‘rugzak’ kun je in je stage op zoek gaan naar situaties waarin ze van pas komen. Beschrijf welke doelen op een bepaalde stagedag natuurlijkerwijs aan de orde kwamen, hoe je met je didactisch handelen op die situaties insprong en wat je denkt dat het leereffect bij de kinderen was. Wat kun je concluderen over je eigen (impliciet) didactisch handelen?
6.8
Probeer in eigen woorden uit te leggen waarom Vygotski's opvattingen over leren en ontwikkeling niet leiden tot een expliciete didactische werkwijze.
6.9
Geef voorbeelden van onderwijsleersituaties waarin kinderen, samen met jou, dat stapje verder maakten naar het kunnen hanteren van culturele instrumenten (zie paragraaf 2.3.2).
6.10
Doe in je stage een aanbod aan een kleine groep kinderen (zie paragraaf 6.3.4, de tekenopdracht van juf Yvonne) en evalueer zowel de kortetermijnresultaten als de resultaten op de langere termijn.
6.11
Geef voorbeelden van subjectieve waarneming die je bij jezelf of bij anderen herkent.
6.12
Observeer op je stageschool, samen met een medestudent, een bepaalde situatie (bijvoorbeeld in de bouwhoek of in de zandbak buiten). Schrijf allebei op wat je ziet en bespreek na afloop elkaars observaties.
Voldoen de observaties aan de kenmerken van een professionele observatie?
Waar zitten mogelijke verschillen in beide observaties en hoe zijn die te verklaren?
6.13
Bij handelend observeren zie je wat er allemaal gebeurt in de klas: je hebt als het ware ‘ogen van achter’. Je aandacht wisselt snel van gefocust zijn op één kind of één groep naar overzicht op de hele groep.
- Oefen die vaardigheid samen met een medestudent: de een is aan het werk tijdens de speelwerktijd, de ander observeert de kinderen. Na afloop vergelijkt de student die al handelend observeerde, wat zij gezien heeft met haar collega die alleen maar observeerde. Wissel de rollen vervolgens om.
- Selecteer, samen met je medestudent, welke observatiegegevens je in de kinddossiers (of in het registratiesysteem dat je mentor gebruikt) kunt opnemen.
6.14
Kies, in overleg met je mentor, een kind dat in aanmerking komt voor gerichte observatie. Stel je onderzoeksvraag, voer een aantal gerichte observaties uit, maak in overleg met je mentor een plan van aanpak en evalueer die aanpak na verloop van tijd door weer gericht te observeren. Welke verbeteringen zag je en welke conclusies kun je trekken over de effectiviteit van je plan van aanpak?
Geef voorbeelden van subjectieve waarneming die je bij jezelf of bij anderen herkent.
6.12
Observeer op je stageschool, samen met een medestudent, een bepaalde situatie (bijvoorbeeld in de bouwhoek of in de zandbak buiten). Schrijf allebei op wat je ziet en bespreek na afloop elkaars observaties.
Voldoen de observaties aan de kenmerken van een professionele observatie?
Waar zitten mogelijke verschillen in beide observaties en hoe zijn die te verklaren?
6.13
Bij handelend observeren zie je wat er allemaal gebeurt in de klas: je hebt als het ware ‘ogen van achter’. Je aandacht wisselt snel van gefocust zijn op één kind of één groep naar overzicht op de hele groep.
- Oefen die vaardigheid samen met een medestudent: de een is aan het werk tijdens de speelwerktijd, de ander observeert de kinderen. Na afloop vergelijkt de student die al handelend observeerde, wat zij gezien heeft met haar collega die alleen maar observeerde. Wissel de rollen vervolgens om.
- Selecteer, samen met je medestudent, welke observatiegegevens je in de kinddossiers (of in het registratiesysteem dat je mentor gebruikt) kunt opnemen.
6.14
Kies, in overleg met je mentor, een kind dat in aanmerking komt voor gerichte observatie. Stel je onderzoeksvraag, voer een aantal gerichte observaties uit, maak in overleg met je mentor een plan van aanpak en evalueer die aanpak na verloop van tijd door weer gericht te observeren. Welke verbeteringen zag je en welke conclusies kun je trekken over de effectiviteit van je plan van aanpak?
6.15
Lees deze tekst. Die is duidelijk niet geschreven voor kleuters. Hoe zou je hetzelfde kunnen zeggen in een taal die voor de meeste kleuters wel begrijpelijk is?
‘In het kleine grensstadje in de bergen, waar Tanya was opgegroeid, was haar vader een welvarend man geweest. Hij bezat een grote boerderij, een houtzaagmolen en een winkel. De lentes en zomers bracht Tanya altijd op de boerderij door, waar ze zich het liefste bezighield met de verzorging van de pasgeboren lammetjes en kalfjes.’
Bron: Leonard de Vries, Chaweriem
6.16
Doe een onderzoek naar het actieve taalgebruik van één kleuter op een deel van de ochtend (ongeveer zestig minuten). Beschrijf na afloop:
- hoeveel tijd het kind tijdens die observatieperiode aan het woord is geweest (hoeveel is dat in procenten?);
- welke incorrecte taaluitingen je zijn opgevallen.
6.17
Doe een onderzoek naar de activiteiten van je mentor of je medestudent tijdens de speelwerktijd. Neem twintig minuten en turf het aantal keer dat:
- zij interacties aangaat met individuele kinderen of groepen kinderen;
- individuele of groepen kinderen interacties aangaan met haar;
- er sprake is van andere activiteiten (de categorie ‘overige activiteiten’).
6.18
Vraag je mentor of een medestudent om jou te observeren tijdens de speelwerktijd. Vraag na afloop feedback op:
- de hoeveelheid tijd die je besteedde aan interacties met kinderen;
- de kwaliteit van die interacties (zie paragraaf 6.4.2).
6.19
Op welke drie manieren zou je volgens Goorhuis-Brouwer (2007a) kunnen reageren op een kind dat vertelt dat hij een ‘vies’ heeft gezien in de sloot?
6.20
Maak een lijst met kernwoorden bij een thema dat in jouw stageklas aan de orde zal komen. Overleg met je mentor over themawoorden die voor de meeste kinderen nieuw zijn. Maak eventueel meerdere lijsten op meerdere niveaus. Gebruik de duizend-en-een-woordenlijst van Bacchini et al. (2005) ter inspiratie (zie 'Links en bijlagen' bij dit hoofdstuk). Gebruik bij de uitvoering van het thema vervolgens ook stap 2, 3 en 4 van de woordenschatdidactiek.
Lees deze tekst. Die is duidelijk niet geschreven voor kleuters. Hoe zou je hetzelfde kunnen zeggen in een taal die voor de meeste kleuters wel begrijpelijk is?
‘In het kleine grensstadje in de bergen, waar Tanya was opgegroeid, was haar vader een welvarend man geweest. Hij bezat een grote boerderij, een houtzaagmolen en een winkel. De lentes en zomers bracht Tanya altijd op de boerderij door, waar ze zich het liefste bezighield met de verzorging van de pasgeboren lammetjes en kalfjes.’
Bron: Leonard de Vries, Chaweriem
6.16
Doe een onderzoek naar het actieve taalgebruik van één kleuter op een deel van de ochtend (ongeveer zestig minuten). Beschrijf na afloop:
- hoeveel tijd het kind tijdens die observatieperiode aan het woord is geweest (hoeveel is dat in procenten?);
- welke incorrecte taaluitingen je zijn opgevallen.
6.17
Doe een onderzoek naar de activiteiten van je mentor of je medestudent tijdens de speelwerktijd. Neem twintig minuten en turf het aantal keer dat:
- zij interacties aangaat met individuele kinderen of groepen kinderen;
- individuele of groepen kinderen interacties aangaan met haar;
- er sprake is van andere activiteiten (de categorie ‘overige activiteiten’).
6.18
Vraag je mentor of een medestudent om jou te observeren tijdens de speelwerktijd. Vraag na afloop feedback op:
- de hoeveelheid tijd die je besteedde aan interacties met kinderen;
- de kwaliteit van die interacties (zie paragraaf 6.4.2).
6.19
Op welke drie manieren zou je volgens Goorhuis-Brouwer (2007a) kunnen reageren op een kind dat vertelt dat hij een ‘vies’ heeft gezien in de sloot?
6.20
Maak een lijst met kernwoorden bij een thema dat in jouw stageklas aan de orde zal komen. Overleg met je mentor over themawoorden die voor de meeste kinderen nieuw zijn. Maak eventueel meerdere lijsten op meerdere niveaus. Gebruik de duizend-en-een-woordenlijst van Bacchini et al. (2005) ter inspiratie (zie 'Links en bijlagen' bij dit hoofdstuk). Gebruik bij de uitvoering van het thema vervolgens ook stap 2, 3 en 4 van de woordenschatdidactiek.
6.21
Maak een langetermijnplanning voor het thema ‘fotograaf’ of een ander thema dat in je stageklas aan de orde is of komt.
- Maak een webschema met deelgebieden en werk themadoelen en de algemene doelen uit.
- Maak een globale planning van de kernactiviteiten die in dit thema een plek kunnen krijgen.
- Maak een lijst met kernwoorden die kinderen bij dit thema nodig hebben en waarvan je vermoedt dat kinderen in je stageklas ze nog niet beheersen.
6.22
Welke materialen uit het dagelijkse leven kun je bij dit thema de klas in halen?
6.23
Werk in je stageklas met een logboek voor de dagplanning. Maak na afloop een verslag van de dag en geef bij ‘vervolg/reflecties’ richtlijnen voor een vervolgplanning.
Maak een langetermijnplanning voor het thema ‘fotograaf’ of een ander thema dat in je stageklas aan de orde is of komt.
- Maak een webschema met deelgebieden en werk themadoelen en de algemene doelen uit.
- Maak een globale planning van de kernactiviteiten die in dit thema een plek kunnen krijgen.
- Maak een lijst met kernwoorden die kinderen bij dit thema nodig hebben en waarvan je vermoedt dat kinderen in je stageklas ze nog niet beheersen.
6.22
Welke materialen uit het dagelijkse leven kun je bij dit thema de klas in halen?
6.23
Werk in je stageklas met een logboek voor de dagplanning. Maak na afloop een verslag van de dag en geef bij ‘vervolg/reflecties’ richtlijnen voor een vervolgplanning.