Hoofdstuk 7
Reflectie en opdrachten
7.1
Maak een lijst van fröbelmaterialen en van montessorimaterialen die op je stageschool nog aanwezig zijn (zie kaders ‘Speelgaven van Fröbel’ en ‘Montessorimaterialen’). Observeer welke van deze materialen bij kinderen nu nog geliefd zijn en welke ze niet vaak uit zichzelf pakken.
7.2
Op de website bij dit boek vind je een link naar een catalogus met alle montessorimaterialen. Kies twee materialen en ga na hoe de typische kenmerken van het montessorimateriaal erin (zie kader) verwerkt zijn.
7.3
Kleien, knutselen, knippen, plakken zijn veelvoorkomende bezigheden in een onderbouwgroep. Op welke kleuterpedagoog zijn dit soort activiteiten geïnspireerd? Leg uit waarom.
7.4
Montessori ontwierp schuurpapieren letters waarmee kinderen de vormen van verschillende letters leren kennen. Welk bezwaar zou Decroly tegen dit materiaal hebben gehad?
7.5
Welk materiaal dat is geïnspireerd op Decroly's educatieve spelen vind je nog op je stageschool? Maak zelf een educatief spel bij het thema dat op je stageschool aan de orde is.
Maak een lijst van fröbelmaterialen en van montessorimaterialen die op je stageschool nog aanwezig zijn (zie kaders ‘Speelgaven van Fröbel’ en ‘Montessorimaterialen’). Observeer welke van deze materialen bij kinderen nu nog geliefd zijn en welke ze niet vaak uit zichzelf pakken.
7.2
Op de website bij dit boek vind je een link naar een catalogus met alle montessorimaterialen. Kies twee materialen en ga na hoe de typische kenmerken van het montessorimateriaal erin (zie kader) verwerkt zijn.
7.3
Kleien, knutselen, knippen, plakken zijn veelvoorkomende bezigheden in een onderbouwgroep. Op welke kleuterpedagoog zijn dit soort activiteiten geïnspireerd? Leg uit waarom.
7.4
Montessori ontwierp schuurpapieren letters waarmee kinderen de vormen van verschillende letters leren kennen. Welk bezwaar zou Decroly tegen dit materiaal hebben gehad?
7.5
Welk materiaal dat is geïnspireerd op Decroly's educatieve spelen vind je nog op je stageschool? Maak zelf een educatief spel bij het thema dat op je stageschool aan de orde is.
7.6
Om ervaringsgericht te kunnen werken, moet de leerkracht het contact met haar eigen ervaringsstroom verdiepen: haar eigen gevoelens leren kennen en zichzelf kunnen accepteren en waarderen. Een ervaringsgerichte leerkracht zorgt er, met andere woorden, eerst voor zelf ‘goed in haar vel’ te zitten.
- Ga na in hoeverre je eigen opvoeders die ervaringsgerichte basishouding hadden.
- Welke verbeterpunten zie je voor jezelf?
7.7
Lees de dialogen hieronder tussen leerkracht en kind. Geef bij elke dialoog aan op welk niveau (zie tabel 7.1) je die zou kunnen plaatsen.
a In de klas van juf Marion zijn de kinderen bezig zich te verkleden als indiaan voor het indianenfeest. Mariëlle wil niet. Ze staat voor de spiegel en huilt als iemand haar de indianentooi op het hoofd zet en haar wil gaan schminken. Juf Marion vraagt: ‘Ben je bang om indiaan te worden?’ Mariëlle knikt. ‘Je bent bang dat je er dan heel anders uitziet, dat je niet meer gewoon Mariëlle bent?’ Mariëlle knikt hevig en houdt op met huilen.
b Shannon komt in de kring zitten. Raymond geeft haar een duw. Ze loopt naar de leerkracht. ‘Juf, hij duwt me’, zegt ze. De leerkracht kijkt de kring rond, duwt Shannon zachtjes van zich af en zegt: ‘Wie klaar is, gaat op zijn plaats zitten. Jij ook, Shannon.’ Shannon sputtert. ‘Op je plaats zitten, zeg ik, Shannon!’
c Eef zit in de leeshoek, verdiept in zijn boek. De andere kinderen ruimen op. ‘Eef, stop met lezen en help ook eens opruimen’, zegt de leerkracht. ‘Ik ben mijn boek aan het uitlezen, net als papa’, zegt Eef. ‘Oh, je bent papa!’ zegt de leerkracht. ‘Maar papa’s moeten ook opruimen, hoor.
7.8
Vraag een medestudent of je mentor om, voor een bepaalde dag, jouw interacties met kinderen vast te leggen en te waarderen op de empathieschaal van niveau 1 tot en met niveau 4. Bespreek na afloop de bevindingen. Waar zijn verbeteringen mogelijk en hoe ga je daar de komende tijd aan werken?
7.9
Hoe schat je de kwaliteit in van de relaties tussen jou en de kinderen uit jouw stageklas? Vraag ook om feedback van je mentor. Waar zie je knelpunten? Waar komen die uit voort? Hoe kun je daaraan gaan werken?
7.10
Bekijk de kenmerken van welbevinden (zie paragraaf 7.2.1).
- Waar zou je jezelf zetten op de schaal van welbevinden? Werk eventueel samen met een medestudent: hoe schat je elkaars welbevinden in?
- Observeer één kind, gedurende een aantal dagen, op het gebied van welbevinden. Trek conclusies en geef aan wat je zou kunnen doen ter verbetering.
7.11
Bekijk de kenmerken van betrokkenheid (zie paragraaf 7.2.1).
- Welke momenten van grote betrokkenheid herken je bij jezelf?
- Meet de betrokkenheid tijdens het werk/spel van kinderen in één bepaalde hoek. Gebruik de scanningprocedure. Trek conclusies en geef aan welke betrokkenheidverhogende maatregelen je kunt nemen.
7.12
Een gevoel van verbondenheid kan volgens het EGO onder andere bewerkstelligd worden door kinderen in contact te brengen met de natuur. Welke kleuterpedagoog herken je in deze opvatting? Hoe zou je die verbondenheid nog meer vorm kunnen geven in je onderwijs?
Om ervaringsgericht te kunnen werken, moet de leerkracht het contact met haar eigen ervaringsstroom verdiepen: haar eigen gevoelens leren kennen en zichzelf kunnen accepteren en waarderen. Een ervaringsgerichte leerkracht zorgt er, met andere woorden, eerst voor zelf ‘goed in haar vel’ te zitten.
- Ga na in hoeverre je eigen opvoeders die ervaringsgerichte basishouding hadden.
- Welke verbeterpunten zie je voor jezelf?
7.7
Lees de dialogen hieronder tussen leerkracht en kind. Geef bij elke dialoog aan op welk niveau (zie tabel 7.1) je die zou kunnen plaatsen.
a In de klas van juf Marion zijn de kinderen bezig zich te verkleden als indiaan voor het indianenfeest. Mariëlle wil niet. Ze staat voor de spiegel en huilt als iemand haar de indianentooi op het hoofd zet en haar wil gaan schminken. Juf Marion vraagt: ‘Ben je bang om indiaan te worden?’ Mariëlle knikt. ‘Je bent bang dat je er dan heel anders uitziet, dat je niet meer gewoon Mariëlle bent?’ Mariëlle knikt hevig en houdt op met huilen.
b Shannon komt in de kring zitten. Raymond geeft haar een duw. Ze loopt naar de leerkracht. ‘Juf, hij duwt me’, zegt ze. De leerkracht kijkt de kring rond, duwt Shannon zachtjes van zich af en zegt: ‘Wie klaar is, gaat op zijn plaats zitten. Jij ook, Shannon.’ Shannon sputtert. ‘Op je plaats zitten, zeg ik, Shannon!’
c Eef zit in de leeshoek, verdiept in zijn boek. De andere kinderen ruimen op. ‘Eef, stop met lezen en help ook eens opruimen’, zegt de leerkracht. ‘Ik ben mijn boek aan het uitlezen, net als papa’, zegt Eef. ‘Oh, je bent papa!’ zegt de leerkracht. ‘Maar papa’s moeten ook opruimen, hoor.
7.8
Vraag een medestudent of je mentor om, voor een bepaalde dag, jouw interacties met kinderen vast te leggen en te waarderen op de empathieschaal van niveau 1 tot en met niveau 4. Bespreek na afloop de bevindingen. Waar zijn verbeteringen mogelijk en hoe ga je daar de komende tijd aan werken?
7.9
Hoe schat je de kwaliteit in van de relaties tussen jou en de kinderen uit jouw stageklas? Vraag ook om feedback van je mentor. Waar zie je knelpunten? Waar komen die uit voort? Hoe kun je daaraan gaan werken?
7.10
Bekijk de kenmerken van welbevinden (zie paragraaf 7.2.1).
- Waar zou je jezelf zetten op de schaal van welbevinden? Werk eventueel samen met een medestudent: hoe schat je elkaars welbevinden in?
- Observeer één kind, gedurende een aantal dagen, op het gebied van welbevinden. Trek conclusies en geef aan wat je zou kunnen doen ter verbetering.
7.11
Bekijk de kenmerken van betrokkenheid (zie paragraaf 7.2.1).
- Welke momenten van grote betrokkenheid herken je bij jezelf?
- Meet de betrokkenheid tijdens het werk/spel van kinderen in één bepaalde hoek. Gebruik de scanningprocedure. Trek conclusies en geef aan welke betrokkenheidverhogende maatregelen je kunt nemen.
7.12
Een gevoel van verbondenheid kan volgens het EGO onder andere bewerkstelligd worden door kinderen in contact te brengen met de natuur. Welke kleuterpedagoog herken je in deze opvatting? Hoe zou je die verbondenheid nog meer vorm kunnen geven in je onderwijs?
7. 13
Lees de vier leersituaties hieronder en zet die op een lijn van wat vermoedelijk meer of minder betekenisvol is voor kinderen. Bespreek je argumenten met je medestudenten.
1 Op een werkblad over het thema 'tovenaar’ staan tekeningen met woorden. Bij de woorden is telkens de letter t weggelaten: er staat ka_ bij het bij het plaatje van een kat, _oversleu_el bij het plaatje van een toversleutel, enzovoort. De kinderen zoeken uit welke letter is weggetoverd en schrijven die op de plaats van het streepje.
2 De leerkracht laat in de kring de letter t zien. De kinderen oefenen met de juiste uitspraak. Dan noemt de leerkracht allerlei woorden (tovenaar, boek, kat, kasteel, enzovoort). De kinderen steken hun vinger op als ze de t horen in het woord.
3 Bij de afsluiting van het thema ’tovenaar’ krijgen de kinderen van de grote Ti Ta Tovenaar ieder een kaartje met hun naam erop. Die naam mogen ze overschrijven op hun toverdiploma, maar … bij elke naam is een letter weggetoverd. Alleen als de kinderen hun naam juist opschrijven, is het toverdiploma geldig.
4 In de toverhoek bedenken kinderen een toverdrank. Ze gooien verschillende ingrediënten in de toverpot en roeren alles door elkaar. De leerkracht vraagt voor welke tovertruc de toverdrank bedoeld is. ‘Je wordt er heel groot van’, zeggen de kinderen. Op een vel papier schrijft de leerkracht: groeidrank. Ze stelt voor dat de kinderen eronder ‘schrijven’ (met zelfbedachte tekens) hoe ze die drank gemaakt hebben, zodat anderen het drankje kunnen namaken.
7.14
Niet alleen studenten, maar ook leerkrachten zijn voortdurend in ontwikkeling. Probeer je eigen zone van naaste ontwikkeling naar het leerkracht worden zo concreet mogelijk te beschrijven.
7.15
Bij ontwikkeling heb je ondersteuning nodig van meer wetende partners. Welke ondersteuning (scaffolding) zou jij nodig hebben om een volgende ontwikkelingsstap te kunnen maken en wie kan die geven?
7.16
Welke betekenisvolle reken-/wiskundeaspecten kun je met het thema ‘circus’ aan de orde stellen?
7.17
Welke overeenkomsten of verschillen zie je tussen thematisch werken in je stageklas en thematisch werken volgens Basisontwikkeling?
7.18
Gebruik de aanwijzingen uit de nulfase bij het opzetten van een thema dat je in je stageklas wilt gaan uitvoeren.
7.19
Gebruik het observatiemodel voor de ontwikkeling van lees-/schrijfactiviteiten (zie kader) de komende periode bij je observaties van kinderen in je stageklas en bij het bepalen van je begeleiding in de zone van naaste ontwikkeling.
Lees de vier leersituaties hieronder en zet die op een lijn van wat vermoedelijk meer of minder betekenisvol is voor kinderen. Bespreek je argumenten met je medestudenten.
1 Op een werkblad over het thema 'tovenaar’ staan tekeningen met woorden. Bij de woorden is telkens de letter t weggelaten: er staat ka_ bij het bij het plaatje van een kat, _oversleu_el bij het plaatje van een toversleutel, enzovoort. De kinderen zoeken uit welke letter is weggetoverd en schrijven die op de plaats van het streepje.
2 De leerkracht laat in de kring de letter t zien. De kinderen oefenen met de juiste uitspraak. Dan noemt de leerkracht allerlei woorden (tovenaar, boek, kat, kasteel, enzovoort). De kinderen steken hun vinger op als ze de t horen in het woord.
3 Bij de afsluiting van het thema ’tovenaar’ krijgen de kinderen van de grote Ti Ta Tovenaar ieder een kaartje met hun naam erop. Die naam mogen ze overschrijven op hun toverdiploma, maar … bij elke naam is een letter weggetoverd. Alleen als de kinderen hun naam juist opschrijven, is het toverdiploma geldig.
4 In de toverhoek bedenken kinderen een toverdrank. Ze gooien verschillende ingrediënten in de toverpot en roeren alles door elkaar. De leerkracht vraagt voor welke tovertruc de toverdrank bedoeld is. ‘Je wordt er heel groot van’, zeggen de kinderen. Op een vel papier schrijft de leerkracht: groeidrank. Ze stelt voor dat de kinderen eronder ‘schrijven’ (met zelfbedachte tekens) hoe ze die drank gemaakt hebben, zodat anderen het drankje kunnen namaken.
7.14
Niet alleen studenten, maar ook leerkrachten zijn voortdurend in ontwikkeling. Probeer je eigen zone van naaste ontwikkeling naar het leerkracht worden zo concreet mogelijk te beschrijven.
7.15
Bij ontwikkeling heb je ondersteuning nodig van meer wetende partners. Welke ondersteuning (scaffolding) zou jij nodig hebben om een volgende ontwikkelingsstap te kunnen maken en wie kan die geven?
7.16
Welke betekenisvolle reken-/wiskundeaspecten kun je met het thema ‘circus’ aan de orde stellen?
7.17
Welke overeenkomsten of verschillen zie je tussen thematisch werken in je stageklas en thematisch werken volgens Basisontwikkeling?
7.18
Gebruik de aanwijzingen uit de nulfase bij het opzetten van een thema dat je in je stageklas wilt gaan uitvoeren.
7.19
Gebruik het observatiemodel voor de ontwikkeling van lees-/schrijfactiviteiten (zie kader) de komende periode bij je observaties van kinderen in je stageklas en bij het bepalen van je begeleiding in de zone van naaste ontwikkeling.
7.20
Het krachtig-kindbeeld is de drijvende kracht achter de Reggio Emilia-pedagogiek. Stel, je beschouwt kinderen als kleine mensen die nog weinig weten en kunnen en die van ons nog alles moeten leren. Ook dat kindbeeld zal je omgang met én het gedrag van kinderen beïnvloeden.
Beschrijf je eigen kindbeeld en probeer het op een schaal te zetten van ‘krachtig’ (zoals Reggio) naar ‘onwetend’ (zoals zojuist beschreven). Beschrijf ook hoe je jouw kindbeeld in praktisch handelen vorm wilt geven.
7.21
Kun je uitleggen hoe de ideeën van Gardner over meervoudige intelligentie (zie kader in paragraaf 4.3) in de Reggio Emilia-aanpak geconcretiseerd worden?
7.22
Geef een groep kinderen een interessant, complex probleem (zoals: hoe maak je een zonnewijzer? Hoe zet je een voetbalcompetitie op?). Sluit aan bij hun interesse en zorg voor de juiste materialen. Geef kinderen vooral genoeg tijd. Documenteer (met video’s of foto’s en teksten) wat kinderen doen en hoe ze met elkaar overleggen. Onderzoek en volg met je begeleiding hun ideeën. Zorg op het juiste moment (niet te vroeg of te laat) voor ondersteuning.
Bespreek je documentatie na afloop met de medestudenten: Wat leert die jou? Hoe was de kwaliteit van je begeleiding?
7.23
Een kind, zo meende Malaguzzi, heeft de kracht zichzelf te ontwikkelen. Toch is in Reggio Emilia de rol van volwassenen niet passief of afwachtend. Geef aan op welke manieren volwassenen in Reggio Emilia (groepsleidsters, atelierista’s en pedagogista’s) invloed uitoefenen op kinderen en hun ontwikkeling.
7.24
Bespreek met je medestudenten de documentatie over het onderzoek naar de margrieten (zie kader). Wat leert die je over de denkbeelden van de kinderen? Welke voorstellen zouden jullie doen voor verbreding en verdieping van deze activiteit?
7.25
Reggio Emilia heeft, vergeleken met OGO, weinig aandacht voor de ontwikkelingswaarde van rollenspel. Welk argument zouden de opvoeders van Reggio Emilia, vanuit hún kind- en maatschappijbeeld, daarvoor hebben?
7.26
De Reggio Emilia-pedagogiek is misschien niet te kopiëren, maar je kunt er wel van leren. Bespreek met je medestudenten wat voor jullie de belangrijkste lessen zijn van deze pedagogiek.
Het krachtig-kindbeeld is de drijvende kracht achter de Reggio Emilia-pedagogiek. Stel, je beschouwt kinderen als kleine mensen die nog weinig weten en kunnen en die van ons nog alles moeten leren. Ook dat kindbeeld zal je omgang met én het gedrag van kinderen beïnvloeden.
Beschrijf je eigen kindbeeld en probeer het op een schaal te zetten van ‘krachtig’ (zoals Reggio) naar ‘onwetend’ (zoals zojuist beschreven). Beschrijf ook hoe je jouw kindbeeld in praktisch handelen vorm wilt geven.
7.21
Kun je uitleggen hoe de ideeën van Gardner over meervoudige intelligentie (zie kader in paragraaf 4.3) in de Reggio Emilia-aanpak geconcretiseerd worden?
7.22
Geef een groep kinderen een interessant, complex probleem (zoals: hoe maak je een zonnewijzer? Hoe zet je een voetbalcompetitie op?). Sluit aan bij hun interesse en zorg voor de juiste materialen. Geef kinderen vooral genoeg tijd. Documenteer (met video’s of foto’s en teksten) wat kinderen doen en hoe ze met elkaar overleggen. Onderzoek en volg met je begeleiding hun ideeën. Zorg op het juiste moment (niet te vroeg of te laat) voor ondersteuning.
Bespreek je documentatie na afloop met de medestudenten: Wat leert die jou? Hoe was de kwaliteit van je begeleiding?
7.23
Een kind, zo meende Malaguzzi, heeft de kracht zichzelf te ontwikkelen. Toch is in Reggio Emilia de rol van volwassenen niet passief of afwachtend. Geef aan op welke manieren volwassenen in Reggio Emilia (groepsleidsters, atelierista’s en pedagogista’s) invloed uitoefenen op kinderen en hun ontwikkeling.
7.24
Bespreek met je medestudenten de documentatie over het onderzoek naar de margrieten (zie kader). Wat leert die je over de denkbeelden van de kinderen? Welke voorstellen zouden jullie doen voor verbreding en verdieping van deze activiteit?
7.25
Reggio Emilia heeft, vergeleken met OGO, weinig aandacht voor de ontwikkelingswaarde van rollenspel. Welk argument zouden de opvoeders van Reggio Emilia, vanuit hún kind- en maatschappijbeeld, daarvoor hebben?
7.26
De Reggio Emilia-pedagogiek is misschien niet te kopiëren, maar je kunt er wel van leren. Bespreek met je medestudenten wat voor jullie de belangrijkste lessen zijn van deze pedagogiek.
7.27
Er zijn veel argumenten denkbaar om aandacht te besteden aan goed onderwijs aan jonge kinderen. Het onderzoek van de HighScope-groep benadrukt het financiële, economische argument. Bespreek met elkaar hoe belangrijk je dit argument vindt en welke argumenten er nog meer zijn. Zet die samen op een rij van belangrijk naar minder belangrijk.
7.28
Waar herken je de invloed van Piaget (zie ook paragraaf 2.3.2 en 2.4.3) in de HighScope-aanpak?
7.29
HighScope noemt kenmerken van een actieve leeromgeving. Ga na in hoeverre die kenmerken in je stageklas geconcretiseerd zijn.
7.30
Op veel Amerikaanse scholen werken leerkrachten met een beloningsysteem. HighScope is daar tegen. Welke argumenten zou men daarvoor hebben?
7.31
Doorgaans hoef je geen speciale leermomenten te creëren rond de sleutelervaringen. Wat zouden de redenen kunnen zijn om dat soms toch te doen? En waar moet je dan, volgens HighScope-opvattingen over leren en ontwikkeling, rekening mee houden? Werk dat concreet uit aan de hand van een voorbeeld.
7.32
Vraag je mentor om met een kleine groep kinderen de cyclus vooruitkijken, speelleren en terugblikken te mogen uitvoeren (let op de aanwijzingen van HighScope). Observeer wat kinderen doen en zeggen. Beschrijf enkele anekdotes die iets vertellen over de ontwikkeling van deze kinderen. Neem de sleutelervaringen als inspiratiebron.
7.33
Vergelijk de KOR met HOREB (paragraaf 7.2.2). Welke overeenkomsten zie je? En waarin verschillen ze? Kun je die verschillen verklaren vanuit beide onderwijsvisies?
7.34
Lees de Reggio Emilia-documentatie over de margrieten nog eens door.
- Met welke sleutelervaringen doen kinderen hier ervaringen op?
- Welke ervaringen doen ze op die niet in die sleutelervaringen gevat worden?
7.35
Zoek overeenkomsten tussen de vier onderwijsvisies die besproken zijn in paragraaf 7.2.1 tot en met 7.2.4. Waarin onderscheidt elk van deze vier visies zich in jouw ogen het meest van de andere visies? Welke visie spreekt je het meest aan en waarom?
Er zijn veel argumenten denkbaar om aandacht te besteden aan goed onderwijs aan jonge kinderen. Het onderzoek van de HighScope-groep benadrukt het financiële, economische argument. Bespreek met elkaar hoe belangrijk je dit argument vindt en welke argumenten er nog meer zijn. Zet die samen op een rij van belangrijk naar minder belangrijk.
7.28
Waar herken je de invloed van Piaget (zie ook paragraaf 2.3.2 en 2.4.3) in de HighScope-aanpak?
7.29
HighScope noemt kenmerken van een actieve leeromgeving. Ga na in hoeverre die kenmerken in je stageklas geconcretiseerd zijn.
7.30
Op veel Amerikaanse scholen werken leerkrachten met een beloningsysteem. HighScope is daar tegen. Welke argumenten zou men daarvoor hebben?
7.31
Doorgaans hoef je geen speciale leermomenten te creëren rond de sleutelervaringen. Wat zouden de redenen kunnen zijn om dat soms toch te doen? En waar moet je dan, volgens HighScope-opvattingen over leren en ontwikkeling, rekening mee houden? Werk dat concreet uit aan de hand van een voorbeeld.
7.32
Vraag je mentor om met een kleine groep kinderen de cyclus vooruitkijken, speelleren en terugblikken te mogen uitvoeren (let op de aanwijzingen van HighScope). Observeer wat kinderen doen en zeggen. Beschrijf enkele anekdotes die iets vertellen over de ontwikkeling van deze kinderen. Neem de sleutelervaringen als inspiratiebron.
7.33
Vergelijk de KOR met HOREB (paragraaf 7.2.2). Welke overeenkomsten zie je? En waarin verschillen ze? Kun je die verschillen verklaren vanuit beide onderwijsvisies?
7.34
Lees de Reggio Emilia-documentatie over de margrieten nog eens door.
- Met welke sleutelervaringen doen kinderen hier ervaringen op?
- Welke ervaringen doen ze op die niet in die sleutelervaringen gevat worden?
7.35
Zoek overeenkomsten tussen de vier onderwijsvisies die besproken zijn in paragraaf 7.2.1 tot en met 7.2.4. Waarin onderscheidt elk van deze vier visies zich in jouw ogen het meest van de andere visies? Welke visie spreekt je het meest aan en waarom?
Paragraaf 7.3
7.36
Zoek op internet – of op www.nji.nl onder ‘databank effectieve jeugdinterventies’ – en/of op je stageschool naar informatie over een aantal programma’s voor jonge kinderen (Schatkist, Speelplezier, Peuterplein en Kleuterplein, Ben ik in Beeld, Taallijn). Bekijk welke achterliggende visies op ontwikkeling en leren je kunt ontdekken en welke brede of smalle doelen worden nagestreefd.
7.37
Zet alle in dit hoofdstuk genoemd pedagogen, onderwijsconcepten en programma’s op een rij, van meer naar minder vertrouwen hebbend in de natuurlijke ontwikkelingskracht van kinderen.
7.38
Bedenk zo veel mogelijk argumenten voor en tegen programmagericht werken met jonge kinderen (zie ook kader ‘Twee visies’). Welke positie neem je zelf in?
7.39
De kleutertoetsen waren sinds 2014 al niet verplicht, en zijn sinds 2018 helemaal uit de leerlingvolgsystemen van het Cito gehaald. Welke argumenten zijn er zoal om kleuters niet te willen toetsen?
7.40
Vergelijk de KOR (paragraaf 7.2.4) met het principe van het leerling- en onderwijsvolgsysteem (LOVS) van het Cito.
- Welke overeenkomst zie je?
- Wat is het meest opvallende verschil?
7.41
In Piramide vinden we net als in het OGO (paragraaf 7.2.2) en in Reggio Emilia (paragraaf 7.2.3) een thematische werkwijze. Waarin onderscheiden die drie manieren van thematisch werken zich van elkaar?
7.42
Bedenk een onderwijsleersituatie waarin je de vier didactische stappen kunt toepassen (zie kader ‘Vier didactische stappen’). Werk die situatie uit op papier en voer hem uit in de praktijk. Evalueer je bevindingen.
7.43
Ouderbetrokkenheid is volgens Piramide, Reggio Emilia en Kaleidoscoop belangrijk. Welke argumenten worden daarvoor in die verschillende visies gegeven? Welke argumenten zou je daaraan kunnen toevoegen?
7.44
Onderzoek ouderbetrokkenheid op je stageschool en de mogelijkheid die uit te breiden.
Paragraaf 7.4
7.45
In de kinderopvang in Nederland geldt marktwerking, maar pedagogische belangen en commerciële belangen kunnen elkaar bijten, volgens Lloyd en Penn (2012). Noem drie manieren waarop dat kan gebeuren.
7.46
We zien in de wet IKK extra maatregelen om opvang van baby’s beter te regelen. Vanwaar zo veel aandacht voor die leeftijdsgroep? Is die mogelijk te verklaren vanuit recente bevindingen van hersenonderzoek? Zie je nog andere verklaringen?
7.47
De wet IKK gaat nieuwe eisen stellen aan het taalniveau van leidsters in kinderopvang en peuterspeelzalen. Kun je, met jouw kennis van taalontwikkeling (zie onder andere paragraaf 2.3.2), aangeven waarom dat belangrijk is?
7.48
Bekijk het voorbeeld van SST in paragraaf 7.4.2. Leerkracht en kinderen zijn gelijkwaardige denkpartners. Waarom denk je dat de leerkracht, nadat Joshua opmerkte ‘Je hebt batterijen nodig’, niet zei: ‘Ja, goed zo! Het zijn de batterijen die voor licht zorgen’? Wat zou het effect zijn geweest als ze dat wél had gezegd?
Probeer SST zelf uit in je stage en noteer de conversatie die zo ontstond.
7.49
Het vve-beleid wil kinderen in achterstandsituaties betere kansen bieden. Welke andere doelstellingen – naast betere schoolresultaten – zie jij zelf voor het vve-beleid?
7.36
Zoek op internet – of op www.nji.nl onder ‘databank effectieve jeugdinterventies’ – en/of op je stageschool naar informatie over een aantal programma’s voor jonge kinderen (Schatkist, Speelplezier, Peuterplein en Kleuterplein, Ben ik in Beeld, Taallijn). Bekijk welke achterliggende visies op ontwikkeling en leren je kunt ontdekken en welke brede of smalle doelen worden nagestreefd.
7.37
Zet alle in dit hoofdstuk genoemd pedagogen, onderwijsconcepten en programma’s op een rij, van meer naar minder vertrouwen hebbend in de natuurlijke ontwikkelingskracht van kinderen.
7.38
Bedenk zo veel mogelijk argumenten voor en tegen programmagericht werken met jonge kinderen (zie ook kader ‘Twee visies’). Welke positie neem je zelf in?
7.39
De kleutertoetsen waren sinds 2014 al niet verplicht, en zijn sinds 2018 helemaal uit de leerlingvolgsystemen van het Cito gehaald. Welke argumenten zijn er zoal om kleuters niet te willen toetsen?
7.40
Vergelijk de KOR (paragraaf 7.2.4) met het principe van het leerling- en onderwijsvolgsysteem (LOVS) van het Cito.
- Welke overeenkomst zie je?
- Wat is het meest opvallende verschil?
7.41
In Piramide vinden we net als in het OGO (paragraaf 7.2.2) en in Reggio Emilia (paragraaf 7.2.3) een thematische werkwijze. Waarin onderscheiden die drie manieren van thematisch werken zich van elkaar?
7.42
Bedenk een onderwijsleersituatie waarin je de vier didactische stappen kunt toepassen (zie kader ‘Vier didactische stappen’). Werk die situatie uit op papier en voer hem uit in de praktijk. Evalueer je bevindingen.
7.43
Ouderbetrokkenheid is volgens Piramide, Reggio Emilia en Kaleidoscoop belangrijk. Welke argumenten worden daarvoor in die verschillende visies gegeven? Welke argumenten zou je daaraan kunnen toevoegen?
7.44
Onderzoek ouderbetrokkenheid op je stageschool en de mogelijkheid die uit te breiden.
Paragraaf 7.4
7.45
In de kinderopvang in Nederland geldt marktwerking, maar pedagogische belangen en commerciële belangen kunnen elkaar bijten, volgens Lloyd en Penn (2012). Noem drie manieren waarop dat kan gebeuren.
7.46
We zien in de wet IKK extra maatregelen om opvang van baby’s beter te regelen. Vanwaar zo veel aandacht voor die leeftijdsgroep? Is die mogelijk te verklaren vanuit recente bevindingen van hersenonderzoek? Zie je nog andere verklaringen?
7.47
De wet IKK gaat nieuwe eisen stellen aan het taalniveau van leidsters in kinderopvang en peuterspeelzalen. Kun je, met jouw kennis van taalontwikkeling (zie onder andere paragraaf 2.3.2), aangeven waarom dat belangrijk is?
7.48
Bekijk het voorbeeld van SST in paragraaf 7.4.2. Leerkracht en kinderen zijn gelijkwaardige denkpartners. Waarom denk je dat de leerkracht, nadat Joshua opmerkte ‘Je hebt batterijen nodig’, niet zei: ‘Ja, goed zo! Het zijn de batterijen die voor licht zorgen’? Wat zou het effect zijn geweest als ze dat wél had gezegd?
Probeer SST zelf uit in je stage en noteer de conversatie die zo ontstond.
7.49
Het vve-beleid wil kinderen in achterstandsituaties betere kansen bieden. Welke andere doelstellingen – naast betere schoolresultaten – zie jij zelf voor het vve-beleid?