Ik moet werken ____ ik kan niet met je naar de bioscoop. |
|
|
Ik begrijp de caissière niet ____ ze praat zo zacht. |
|
|
De film duurde erg lang ____ ik vond hem wel heel erg mooi. |
|
|
Zullen we naar een Nederlandse film ____ naar een buitenlandse film gaan? |
|
|
Ik ga eerst studeren ____ daarna ga ik uit. |
|
|
Ik ga vaak op maandag naar de bioscoop ____ dan is het goedkoper. |
|
|
Ik wil vanavond graag naar Zomerhitte ____ niet naar de voorstelling van 19.00 uur. |
|
|
Ze kan niet fietsen en ze heeft geen auto, ____ ze moet lopen of met de bus. |
|
|