Toegepaste micro-economie

Log in

Je bent nog niet ingelogd. Log in met je Coutinho-account om toegang te krijgen tot je studiemateriaal.

Deel I

1.2 Methoden van theorievorming

Hoe ontstaan economische theorieën? Op grond waarvan prevaleert de ene theorie boven de andere? Wat kenmerkt het wetenschappelijke karakter van een economische theorie? Deze en andere vragen houden economen geregeld bezig, en hebben in het verleden meerdere malen tot een methodenstrijd geleid. Hier ontbreekt de ruimte voor een systematisch of historisch overzicht van de omgang met kennistheoretische vragen in de economische wetenschap. Helemaal overslaan kan echter ook niet, omdat methodologische controverses deel uitmaken en soms ten grondslag liggen aan hedendaagse debatten over economische vraagstukken. Om hierop enige kijk te krijgen, behandelen we hier enkele onderwerpen betreffende de economische theorievorming die in discussies geregeld zijn terug te vinden.

Mechanistische versus evolutionistische wetenschapsopvatting

De Fransman Auguste Comte (1798-1857) was van mening dat economen de mechanistische wetenschapsopvatting van de newtoniaanse natuurwetenschap moesten overnemen. Het doel is de eeuwige en onveranderlijke wetten te ontdekken die het economische gedrag van de mens beheersen. Zowel de natuurwetenschap als de maatschappijwetenschap noemde hij positieve wetenschappen, ofwel wetenschappen waarmee de mens op basis van ervaringsgegevens in staat is de werkelijkheid te verklaren en vervolgens te veranderen. De natuurwetenschap zou daar volgens hem reeds toe in staat zijn, de maatschappijwetenschap nog niet. De combinatie van natuur- en maatschappijwetenschap zou de mens op lange termijn in staat stellen de wereld optimaal in te richten.

Herbert Spencer (1820-1903) liet zich voor mens- en maatschappijwetenschappelijk onderzoek inspireren door de methode van Darwins evolutieleer. In tegenstelling tot de mechanistische natuurwetenschap is de evolutietheorie geen verzameling mechanische wetten waarmee toekomstige gebeurtenissen kunnen worden voorspeld. Niet de toekomst maar het verleden wordt bestudeerd, met de bedoeling uitsterven, ontstaan en ontwikkeling van planten- en diersoorten te verklaren. Darwin herleidde allerlei specifieke ontwikkelingsprocessen van planten- en diersoorten tot één evolutionistisch principe: natuurlijke selectie (‘the survival of the fittest’). Overlevingskansen van plant en dier zijn afhankelijk van de natuurlijke omstandigheden, zoals de aanwezigheid van concurrenten en rovers. Welke planten en dieren in welke aantallen de eerstvolgende honderd jaar zullen overleven, is met de evolutietheorie echter niet te voorspellen. Dat vereist een mechanische beschrijving, dat wil zeggen een nauwkeurige beschrijving van alle op het voortbestaan van een planten- of diersoort van invloed zijnde factoren, alsmede van de wijze waarop deze factoren elkaar versterken of neutraliseren. Spencers sociaal darwinisme gaf later aanleiding tot een methodenstrijd over de vraag of de maatschappijwetenschappen, en dus ook de economie, op mechanistische of op evolutionistische principes moesten worden gebaseerd.

Positieve versus normatieve wetenschap

Met een positieve wetenschap wordt nu over het algemeen een wetenschap bedoeld waarin objectieve, voor iedereen op dezelfde manier waarneembare feiten worden bestudeerd. Volgens het neopositivisme – een moderne variant van het positivisme van Comte – dienen wetenschappers zich uitsluitend met objectief waarneembare feiten bezig te houden. De belangrijkste representant van deze stroming is Karl Popper (1902-1994). Met de uitdrukking ‘economie is een positieve wetenschap’ wordt dan bedoeld dat de economie ons niet moet leren wat ‘hoort te zijn’, maar wat ‘is’. Een normatieve wetenschap daarentegen verklaart niet alleen maatschappelijke verschijnselen, maar waardeert deze ook, en spreekt zich dus uit over wat daaraan ‘goed’ of ‘slecht’ is.

In de maatschappelijke werkelijkheid is het onderscheid tussen (objectieve) feiten en (subjectieve) waarderingen niet zo eenvoudig aan te brengen als de begripsomschrijvingen positief en normatief suggereren. Zo ligt al een impliciet waarderingsoordeel besloten in de probleemstelling. Uit het feit dat er (veel) milieuonderzoek wordt gedaan, blijkt indirect dat milieuproblemen de moeite van onderzoek waard zijn.

Inductie versus deductie

In de nu gangbare wetenschapsopvatting speelt zowel inductie als deductie een rol. Inductie houdt in dat via een generalisatie van geordend feitenmateriaal een verklaring van de waargenomen feiten tot stand komt. Bij deductie wordt eerst de theorie opgesteld, waarna uit de theorie toetsbare voorspellingen worden afgeleid. Bij inductie wordt dus van het bijzondere naar het algemene geredeneerd; bij deductie van het algemene naar het bijzondere.

Figuur verbreding 1.2.1: Kennisverwerving via inductieve generalisatie.

In het inductieve wetenschapsmodel komt een verklaring van feiten tot stand op basis van een ordening van feiten en de daaropvolgende inductieve generalisatie (zie figuur verbreding 1.2.1). We zouden bijvoorbeeld de Nederlandse provincies kunnen indelen naar de hoogte van de grondwaterstanden en kunnen concluderen dat de provincies met een relatief hoge grondwaterspiegel over meer grasland beschikken dan de provincies waar de grondwaterspiegel zich verder onder het maaiveld bevindt.

Empirische cyclus

De opvatting als zou alle wetenschappelijke kennis via inductie tot stand komen, berust volgens Popper op twee methodologische fouten. In de eerste plaats is een theorie, hoe plausibel deze ook lijkt, louter speculatief als deze niet is getoetst. In de tweede plaats kan niet zomaar tot ordening van feiten worden overgegaan. Classificatie vereist immers een a-prioritheorie waarop de classificatiecriteria berusten. Met de empirische cyclus worden de door Popper aangeduide methodologische fouten ondervangen. In onderstaande figuur is de empirische cyclus schematisch weergegeven.

Figuur verbreding 1.2.2: De empirische cyclus.

In de empirische cyclus ontstaat op basis van vermoedens eerst een theorie. Dit is de inductieve fase. We hebben bijvoorbeeld het vermoeden dat in provincies met een relatief lage grondwaterstand meer grasland is dan in provincies met een relatief hoge grondwaterstand. In de deductieve fase leiden we vervolgens toetsbare voorspellingen af, zoals: ‘In Friesland is de grondwaterstand relatief hoog, dus zullen we daar meer bouwland dan grasland aantreffen in vergelijking met de provincie Limburg, waar de relatief lage grondwaterstand tot meer grasland dan bouwland heeft geleid.’ In de toetsingsfase worden ten slotte de arealen bouwland en grasland in de beide provincies gemeten. Als de voorspelling uitkomt, is de theorie geconfirmeerd. In ons geval blijkt de voorspelling echter niet uit te komen. De theorie is daarmee gefalsifieerd en dient te worden herzien. De nieuwe theorie zou kunnen luiden dat provincies met een relatief hoge grondwaterspiegel over meer grasland beschikken dan provincies waar de grondwaterspiegel zich verder onder het maaiveld bevindt. Uit deze theorie moeten vervolgens nieuwe toetsbare voorspellingen worden afgeleid. Volgens Popper is de mogelijkheid om een theorie via een toets te falsifiëren ofwel te weerleggen, een noodzakelijk te vervullen voorwaarde willen we kunnen spreken van een wetenschappelijke theorie.

Waardevrije versus maatschappijkritische wetenschap

In het popperiaanse kennismodel is geen plaats voor de normen en waarden van de onderzoeker. Ook de maatschappelijke omstandigheden waaronder een theorie tot stand komt, blijven buiten beschouwing. Volgens een belangrijke pleitbezorger van de waardevrije wetenschapsbeoefening, de socioloog en econoom Max Weber (1864-1920), dienen wetenschappers in hun onderzoek persoonlijke overtuigingen te negeren. Objectiviteit is in zijn opvatting de beste garantie voor vooruitgang in de sociale wetenschap. Anderen verkondigen echter dat objectiviteit in de sociale wetenschappen een illusie is. Geen onderzoeker kan zich ten behoeve van de objectiviteit losmaken van zijn eigen persoonlijkheid. Een als objectief gepresenteerd resultaat van sociaalwetenschappelijk onderzoek kan in deze opvatting slechts schijnobjectiviteit zijn. Beter is het wanneer sociaal wetenschappers hun normen en waarden, die de richting en het resultaat van hun onderzoek beïnvloeden, zo duidelijk mogelijk vermelden. In deze wetenschapsopvatting zijn normatieve uitspraken (‘hoe het zou moeten zijn’), anders dan in de waardevrije wetenschapsopvatting, principieel geen bezwaar.

Aanhangers van de zogenoemde Kritische Theorie (onder wie Adorno en Habermas) bestreden vooral de popperiaanse opvatting dat wetenschapsbeoefening en maatschappelijk leven strikt van elkaar gescheiden dienen te zijn. Een wetenschapper kan niet net doen of hij in een ivoren toren zit, zonder zich te hoeven bekommeren over de maatschappelijke consequenties van zijn wetenschappelijk werk. Het formele wetenschapsmodel belemmert de atoomfysicus zich te realiseren dat de verschrikkelijkste wapens op zijn onderzoek naar kernsplijting zijn gebaseerd, of verhindert de econoom oog te hebben voor het monotone en afstompende karakter van werken aan de lopende band, dat is ingevoerd om de productie te verhogen.

In de Kritische Theorie bestaat er tussen wetenschap en samenleving een dialectische verhouding: wetenschap en samenleving beïnvloeden elkaar wederzijds. Maatschappelijke problemen zullen aanleiding zijn voor en leiden tot bijsturing van wetenschappelijk onderzoek. Het onafhankelijke en ahistorische karakter dat wetenschap in de popperiaanse traditie heeft, wordt daarmee in de Kritische Theorie verworpen. Omgekeerd is het ook mogelijk dat in de wetenschap ontdekkingen worden gedaan die de maatschappij ingrijpend beïnvloeden. Tot welke maatschappelijke consequenties een wetenschappelijke vinding voert, dient volgens de aanhangers van de Kritische Theorie door de onderzoeker wel degelijk te worden overwogen. Volgens hen is wetenschap dus niet alleen een formele maar ook, en niet in de laatste plaats, een maatschappijkritische activiteit.

Paradigmabreuk

Een wisselwerking tussen wetenschap en maatschappij spreekt ook uit de opvatting van Thomas Kuhn (1922-1996), die de wetenschapstheorie sinds het einde van de jaren zestig sterk heeft beïnvloed. Hij stelt dat ieder tijdvak getypeerd kan worden door een aantal wetenschappelijke vraagstukken. Een complex van theorieën over deze vraagstukken noemt hij een paradigma. Zolang een paradigma de onderzoekers in staat stelt bevredigende oplossingen voor de centrale vraagstukken aan te dragen, zal dit paradigma tot heersende leer, tot normale wetenschap worden verheven. Ook de falsificatie van een theorie is dan niet voldoende om een theorie te verwerpen. Er zijn immers voldoende terzake doende feiten die wél op een bevredigende wijze door de theorie kunnen worden verklaard. Naast het heersende paradigma is er een aantal ondergeschikte paradigma’s die niet of nauwelijks van invloed zijn op het ‘normale’ wetenschappelijke onderzoek.

Als echter de gestelde maatschappelijke vragen zodanig veranderen dat de onderzoekers de antwoorden hierop schuldig moeten blijven, raakt het heersende paradigma in een crisis. Tijdens zo’n crisis wordt gezocht naar nieuwe theorieën, die de vraagstukken van de nieuwe tijd wél afdoende kunnen verklaren. Dit zoeken gaat net zo lang door totdat een nieuw complex van theorieën het nieuwe heersende paradigma vormgeeft en de paradigmabreuk een feit is. Kuhn schetst dus een beeld waarin de maatschappelijke en politieke vraagstukken van een tijdvak bepalend zijn voor de richting waarin de wetenschap zich ontwikkelt. Door geld ter beschikking te stellen voor nauwkeurig omschreven wetenschappelijk onderzoek is de samenleving volgens hem in staat de ontwikkeling van wetenschappelijk onderzoek beslissend te beïnvloeden.

Wetenschappelijke theorie

Een wetenschappelijke theorie is opgebouwd uit begrippen en relaties tussen deze begrippen. Zo kunnen we bij de studie van de werkloosheid in Nederland onder andere de begrippen productie en werkgelegenheid onderscheiden. De werkgelegenheid moet op een of andere manier toenemen om de werkloosheid te verminderen. Dat vereist in beginsel een toename van de productie, zodat in de bedrijven meer mensen nodig zijn om die productietoename te realiseren. Tekortschietende productie en werkgelegenheid zijn dus belangrijke elementen uit of eigenschappen van het werkloosheidsprobleem.

Begrippen zijn belangrijke eigenschappen van het bestudeerde object. Relaties tussen de eigenschappen zijn onder te verdelen in definities en empirische relaties. De zojuist genoemde samenhang tussen productie en werkgelegenheid is een empirische relatie. In een definitie wordt een begrip nauwkeurig omschreven. Produceren, bijvoorbeeld, wordt gedefinieerd als het voor consumptie geschikt maken van goederen en diensten. In een definitie mag de te definiëren term, of een synoniem daarvan, niet voorkomen. In de formele wetenschappen, logica en wiskunde, treffen we geen empirische relaties aan. Deze zijn kenmerkend voor de empirische wetenschappen, zoals de economie. Op grond van theorieën kunnen empirisch toetsbare uitspraken (hypothesen) worden gedaan. Een hypothese die geconfirmeerd is, wordt wel opgevat als een ‘wet’; een ‘ware’ theorie als een systeem van wetten.

Onder wetenschapsfilosofen bestaat globale overeenstemming over de eisen waaraan een wetenschappelijke theorie moet voldoen:

  1. Interne consistentie: de begrippen en de relaties tussen de begrippen moeten logisch samenhangen.
  2. Het gebied waarop een theorie betrekking heeft (het geldigheidsdomein) moet exact zijn aangegeven.
  3. De theorie moet empirisch toetsbaar zijn.
  4. Een theorie moet zo eenvoudig mogelijk zijn geformuleerd.