In de startblokken

Oefeningen

Geef antwoord op de vraag. Gebruik zijn + aan het + infinitief. Gebruik ook de woorden tussen haakjes.

Als je alles hebt ingevuld, klik dan op: Controleer oefening.

1. Wat doe je?
(het studeren) - Ik .

2. Wat deed je gisteravond om 19.30 uur?
(in de sportschool sporten) - Gisteravond om 19.30 uur .

3. Wat is Rubén aan het doen?
(lesgeven) - Rubén .

4. Kan ik je iets vragen?
(televisie kijken) - Nee, .

5. Was je met iets bezig?
(bellen met mijn moeder) - Ja, .

6. Is Karin ook aanwezig?
(lunchen) - Nee, .

7. Kan ik je vanavond om 6 uur bellen?
(eten) - Nee, dan .

8. Ik hoorde iets vreemds.
(zingen) - Oh sorry, ik .

9. Heb je last van de muziek?
(lezen) - Ja, en ik kan niet goed lezen met muziek.

10. Kunnen we voor morgen iets met jou en Tom afspreken?
(wandelen bij het Naardermeer) - Nee, dan .