-
De winkels zijn ____ tot acht uur.
-
geopend
-
geoefend
-
De ____ van Harry woont in Vlissingen.
-
vriendin
-
vrienden
-
Ik kom uit een klein gezin. Ik heb ____ een zus.
-
als
-
alleen
-
Kan ik hier niet met euro’s betalen? Dat is toch____!
-
belangrijk
-
belachelijk
-
Ben je al een beetje ____ in Nederland?
-
gewend
-
gewoond
-
Ik ____ dat ik snel een ander huis vind.
-
hoef
-
hoop
-
Jullie ____ de kaartjes bij dat loket betalen.
-
kunnen
-
kennen
-
Ze hebben ____ ontmoet op school, toen ze twaalf jaar waren.
-
elke
-
elkaar
-
Rita en Bob gaan ____ op vakantie naar Duitsland.
-
meestal
-
meeste
-
We gaan straks ____ de les samen iets drinken.
-
naar
-
na
-
Peter heeft ____ voor je gebeld, ongeveer een kwartier geleden.
-
net
-
niet
-
Sorry, kun je je achternaam even ____?
-
spelen
-
spellen
-
Ik voel me helemaal niet goed. Je moet direct een ____ bellen.
-
dokter
-
dochter
-
Vanmiddag moet ik werken, maar om 17.00 uur ben ik wel ____.
-
thuis
-
in thuis
-
Ik heb ____ problemen gehad met internet.
-
veel
-
heel