Wat staat er op het spel?

Bijlagen

Bijlage 1 Uitgewerkte inhoudsopgave

Deel 1 Normativiteit

 

1. Normativiteit: een eerste verkenning

  • Dit hoofdstuk laat zien dat het dagelijks leven en ook het dagelijks sociaal werk doordrenkt zijn van normativiteit.
  • Normativiteit is viervoudig en verwijst naar normen, waarden, deugden en waardenoriëntaties.

2. Normativiteit: normen en waarden

  • De relatie tussen normen en waarden.
  • De uitwerking van enkele waarden en de toepassing daarvan op het sociaal werk.

3. Normativiteit: deugden

  • De deugdethiek van Aristoteles: de deugd als het juiste midden.
  • De zeven hoofddeugden en de toepassing van enkele daarvan op het sociaal werk.

4. Agogisch vakmanschap: de sociaal werker als normatieve professional

  • Goed sociaal werk wordt gekenmerkt door een verstrengeling van technisch-instrumentele en normatieve professionaliteit.

5. Waardenoriëntaties: mensbeelden/visies en ideeën over het goede leven

  • In dit hoofdstuk bespreken we maatschappelijk dominante ideeën over de kern van het mens-zijn en de daarmee overeenkomende ideeën over het goede leven, over wat kwaliteit van leven inhoudt. Denk aan ideeën als individuele vrijheid, autonomie en zelfredzaamheid. Daarnaast komen alternatieve waardenoriëntaties aan bod. Deze spelen een belangrijke rol in de socratisch-parrèsiastische werkwijze die in deel 2 en 3 centraal staat.

6. Waardenoriëntaties: maatschappijbeelden/visies

  • De vraag naar de goede, rechtvaardige samenleving bespreken we hier aan de hand van twee waarden: individuele vrijheid en sociale betrokkenheid. Deze twee waarden zijn ook voor het sociaal werk van grote betekenis. De tweede waarde kan op maatschappelijk niveau uitgedrukt worden in termen van sociale inclusie/insluiting (tegenover uitsluiting). Het denken en spreken over de inrichting van de huidige samenleving wordt al jaren beheerst door de normatieve spanning tussen het idee van ‘de vrije samenleving’ en het idee van ‘de inclusieve samenleving’. In deel 2 en 3 zal veel aandacht besteed worden aan sociale inclusie als een belangrijk thema van goed sociaal werk. Deze aandacht richt zich dan echter niet op het macro- of mesoniveau van de samenleving (het signaleren van onrechtvaardigheden en misstanden waar cliënten last van hebben), maar op het microniveau van de individuele begeleiding van cliënten.

 

Deel 2 De socratisch-parrèsiastische werkwijze: de dubbele blik

 

7. De impliciete normativiteit van psy-categoriseringen

  • Dit hoofdstuk gaat over het vaak vanzelfsprekende gebruik van psy-categoriseringen. Het laat zien dat dit niet alleen helpend, maar ook uitsluitend kan zijn, omdat het cliëntenproblematiek individualiseert en impliciet uitgaat van bepaalde, maatschappelijk dominante waardenoriëntaties en ideeën over het goede leven, over wat kwaliteit van leven inhoudt.
  • Vanuit de helpende kant van die psy-categoriseringen verschijnen cliënten als ʽkwetsbare burgers’, maar vanuit de uitsluitende kant verschijnen zij als ‘kansarme/uitgesloten burgers’. Voor het bevorderen van goed sociaal werk is het cruciaal om vanuit deze dubbele blik naar cliënten te kijken.
  • De volgende algemene normatieve vraag staat centraal in de werkwijze die in dit deel ontwikkeld wordt:

In hoeverre doen we cliënten voldoende recht door het gebruik van categoriserende termen (de helpende kant)? In hoeverre doen we hun daardoor juist onrecht aan (de uitsluitende kant van deze termen)? En wat zou dit kunnen betekenen voor de manier waarop we onze cliënten begeleiden?

 

Denk bijvoorbeeld aan een concrete situatie waarin een cliënt in woede uitbarst. Mogelijk wordt deze reactie van deze cliënt soms al te vanzelfsprekend vooral gezien als teken van gebrekkige impulsregulatie.

Over deze normatieve vraag gaat de rest van het boek.

8. De Gestaltswitch: een dubbele blik op cliënten

  • Deze dubbele blik op cliënten bespreken we in dit hoofdstuk aan de hand van het psychologische beeld van de Gestaltswitch. Dit beeld is vooral bedoeld om te leren met een dubbele blik naar cliënten te kijken.

9. De psy-blik en de hermeneutische blik op cliënten

  • Dit hoofdstuk werkt de dubbele blik op cliënten verder uit in de psy-blik en de hermeneutische blik. Dit onderscheid stelt ons als sociaal werkers in staat om de dubbele blik op concrete wijze in te zetten in de eigen micropraktijk, met als doel om goed sociaal werk te bevorderen in het licht van sociale rechtvaardigheid.
  • Bij de psy-blik gaat het om het zoeken naar oorzaken van gedrag, gevoelens, denkbeelden, wilsuitingen en strevingen. Door deze ‘bril’ zien we de mens vooral als  drager van eigenschappen en als te verklaren object. De kernvraag hier is: hoe zit iemand in elkaar?
  • Bij de hermeneutische blik gaat het om het zoeken naar redenen van gedrag, gevoelens, denkbeelden, wilsuitingen en strevingen. Door deze ‘bril’ zien we de mens vooral als betekenisgever en als te verstaan subject. De kernvraag hier is: hoe staat iemand in het leven?

10. Aanknopingspunten voor de socratisch-parrèsiastische werkwijze

  • In dit hoofdstuk maken enkele concrete voorbeelden duidelijk wat voor ons zichtbaar wordt als we vanuit de psy-blik én de hermeneutische blik naar cliënten en cliëntsituaties kijken. Zo wordt de cliënt niet alleen zichtbaar als drager van bepaalde eigenschappen, maar ook als betekenisgever. En hiermee ontstaat in ieder geval meer ruimte voor zijn eigen verhaal.
  • In deel 3 staat het moreel beraad volgens de socratisch-parrèsiastische werkwijze centraal. Hierbij zal dit werken met die dubbele blik zeer concreet en gedetailleerd uitgewerkt worden.

 

Deel 3 De socratisch-parrèsiastische werkwijze: het moreel beraad

 

11. Socratische parrèsia en professionele moed

  • Om het moreel beraad van de grond te krijgen, zijn sociaal werkers nodig die de professionele moed hebben om de collega’s aan te spreken op het vaak vanzelfsprekende gebruik van een bepaalde psy-categorisering.

12. Het socratisch uitvragen van categoriseringen

  • Als het lukt om collega’s op dit punt aan te spreken, is het vervolgens van belang om met elkaar helder te krijgen dat een term als ‘vermijdingsgedrag’ niet gedefinieerd kan worden zonder normatieve kwalificaties. Deze term blijkt dus normatief geladen te zijn, dat wil zeggen: impliciet verbonden met bepaalde maatschappelijk dominante waardenoriëntaties, met bepaalde ideeën over het goede leven, over wat kwaliteit van leven inhoudt.
  • Het voorgaande wordt zichtbaar door het socratisch uitvragen van dergelijke begrippen. Dit uitvragen draait uiteindelijk om het inbrengen van alternatieve waardenoriëntaties. Hiermee doorbreken we de vanzelfsprekendheid van de maatschappelijk dominante waardenoriëntaties die impliciet verbonden zijn met een bepaalde categorisering.

13. Normatief-narratieve leerprocessen aan de hand van concrete praktijkproblemen

  • De vraag over bijvoorbeeld ‘vermijdingsgedrag’ blijkt dus primair een normatieve vraag te zijn: in hoeverre doen we een cliënt recht door bepaald gedrag te duiden als vermijdingsgedrag en in hoeverre doen we hem daarmee onrecht aan?
  • Voor het beantwoorden van deze vraag zijn normatieve leerprocessen nodig aan de hand van concrete praktijkverhalen waarin het gebruik van de categorisering ‘vermijdingsgedrag’ een rol speelt.

14-16. Drie casusanalyses: de psy-blik en de hermeneutische blik

  • In deze hoofdstukken komt aan de orde hoe het normatieve leren verloopt. Aan de hand van concrete casuïstiek wordt de specifieke werkwijze getoond waarmee we als sociaal werkers dergelijke concrete praktijkverhalen over cliëntsituaties kunnen analyseren en met elkaar kunnen bespreken.

17. Wat leren we van de casusanalyses?

  • Als sociaal werkers leren we onze eigen verhalen en de verhalen van collega’s over cliënten te verhelderen en te verrijken door niet alleen vanuit de psy-blik, maar ook vanuit de hermeneutische blik te kijken.
  • Hierdoor ontstaat meer ruimte voor het eigen verhaal van de cliënt en voor alternatieve waardenoriëntaties. En zo ontstaat ook meer denk- en spreekruimte voor het anders-zijn, voor ‘de vreemde ander’ (Kal, 2010), het afwijkende, het aparte, het vreemde, het ongewone, ruimte voor alternatieve vormen van leven, samenleven, wonen, werken, dagbesteding, opvoeden en scholing. Daarmee kunnen mogelijk stemmen ingesloten worden die anders worden uitgesloten.

18. Het doel van dit moreel beraad

  • Een belangrijk doel van dit moreel beraad is om onszelf als normatieve professional verder te ontwikkelen. Het gaat hier om het verhelderen, verdiepen en verrijken van ons eigen zelfbegrip als normatieve professional en van ons begrip voor onze collega’s als normatieve professionals. 
  • Ook een belangrijk doel is om meer ruimte te creëren voor het eigen verhaal van de cliënt. Door vanuit zowel de psy-blik als de hermeneutische blik naar cliënten en cliëntsituaties kijken, wordt de cliënt niet alleen zichtbaar als drager van bepaalde eigenschappen, maar ook als betekenisgever, als iemand met een eigen verhaal.
  • Dit moreel beraad geeft geen eenduidig antwoord op de normatieve vraag die centraal staat in een specifieke casus, maar het verruimt en verrijkt het denken en spreken daarover. Met elkaar gaan we als sociaal werkers immers op zoek naar alternatieve waardenoriëntaties en ideeën over het goede leven, voorbij de maatschappelijk dominante waardenoriëntaties die impliciet verbonden zijn met categoriseringen. Zo ontstaan als vanzelf nieuwe perspectieven en alternatieve handelingsmogelijkheden voor het omgaan met cliëntenproblematiek.
  • Deze vorm van moreel beraad richt zich dus niet primair op het vinden van concrete oplossingen in specifieke situaties. Ook is het streven niet om met elkaar te komen tot structurele oplossingen in de zin van algemene richtlijnen, voorschriften of protocollen voor het doen van goed sociaal werk. Het streven is om met elkaar een gezamenlijke werkcultuur te ontwikkelen. De vraag is in hoeverre het ons lukt om met elkaar een steeds rijkere culturele humuslaag te ontwikkelen waarop goed sociaal werk zou kunnen gedijen (Kunneman, 2009): een humuslaag van leerzame, inspirerende, bezielende, richtinggevende, veelbelovende en bemoedigende, maar ook ontmoedigende praktijkverhalen, goede, maar ook slechte voorbeelden van concrete praktijken. Op deze manier zouden we als sociaal werkers een gezamenlijke, narratief gedragen werkcultuur kunnen ontwikkelen waarin we met elkaar streven naar goed sociaal werk in het licht van sociale rechtvaardigheid.

19. Het moreel beraad in schema

  • Voor het gemak van de lezer is het moreel beraad hier schematisch weergegeven, aangevuld met enkele praktische punten (bijvoorbeeld over de rol van de gespreksleider) en een opdracht om deze vorm van moreel beraad als geheel te trainen.

 

Deel 4 Tot slot

 

In dit slotdeel worden enkele thema’s uitgewerkt die als achtergrond van dit moreel beraad een belangrijke rol spelen. Deze thema’s geven een extra verdieping aan deze specifieke vorm van moreel beraad. In het slothoofdstuk keren we terug naar de titel van het boek: Wat staat er op het spel?

20. De dubbele blik en de ambivalentie van het agogisch vakmanschap

  • In onze agogische manier van werken laten we als sociaal werkers vaak de aandacht verschuiven van iemands ‘buitenwereld’ naar iemands ‘binnenwereld’. Zo zouden we de cliënt vragen kunnen stellen over zijn verstoorde relatie met de leidinggevende en de redenen dat de cliënt zo kwaad op haar is. Vaak stellen wij echter ook vragen als ‘Wat doet dit met jou?’ of ‘Hoe zou je kunnen leren hiermee om te gaan?’
  • Deze verschuiving van buiten naar binnen is een typisch kenmerk van agogisch werken en speelt een belangrijke rol in het sociaal werk. De agogische benadering kan heel helpend zijn, maar kan ook iets wegmaken. In concrete gevallen zou zichtbaar kunnen worden hoe we de taal van de cliënt waarin een op de ‘buitenwereld’ gerichte klacht, kritiek, verzet, woede of verontwaardiging centraal staat, omvormen tot de meer op de eigen ‘binnenwereld’ gerichte taal van angst, weerstand, onzekerheid of persoonlijke krenking. En zo wordt mogelijk zichtbaar hoe we sociale problematiek waarin de cliënt en anderen met elkaar verwikkeld zijn, agogisch omvormen tot een individueel zelfverbeteringsprogramma voor de cliënt.

21. De meerduidige blik op cliënten en de eenduidige strijd om het discours

  • Het vorige hoofdstuk roept de vraag op: wie bepaalt hoe er in een begeleidingsgesprek gesproken wordt? Als sociaal werkers spreken we regelmatig met en over onze cliënten in termen van psy-categoriseringen. Zo heeft een sociaal werker bijvoorbeeld de indruk dat zijn cliënt vaak bepaalde dingen ontloopt en dat er bij hem mogelijk sprake is van ‘vermijdingsgedrag’. Daar wil hij het met zijn cliënt over hebben. Vaak voegen cliënten zich ongemerkt en min of meer vanzelfsprekend naar de taal van hun begeleider. Het kan echter ook gebeuren dat een cliënt wel enige wrevel, verontwaardiging en mogelijk zelfs woede voelt dat zijn begeleider zo over hem spreekt, maar tegelijkertijd te weinig inzicht en taal heeft om dat helder te verwoorden. Met als mogelijk gevolg dat hij bijvoorbeeld hardnekkig zwijgt of in machteloze woede wegloopt.
  • Hij loopt nu het risico dat zijn begeleider ook zijn weglopen ziet als een vorm van ‘vermijdingsgedrag’, omdat hij de confrontatie met zijn begeleider én met de waarheid over zichzelf niet aan zou willen of durven gaan. Je zou echter ook kunnen zeggen dat zijn begeleider ‒ weliswaar met de bedoeling om hem te helpen ‒ op dit moment macht uitoefent door de term ‘vermijdingsgedrag’ te gebruiken en daarmee het gesprek te framen. Misschien is het de cliënt zelf om iets anders te doen, maar heeft hij daar (op dat moment) de woorden niet voor en loopt hij daarom in machteloze woede weg.
  • Mocht dit het geval zijn, dan gaat het hier niet om een meningsverschil of een verschil in inzicht over de vraag hoe het gesteld is met zijn ‘vermijdingsgedrag’, maar om een machtsstrijd, een strijd om het discours, om het spreekgestoelte. Zo’n strijd noemt Kunneman (1996, p. 178) een ´stoelendans met maar één stoel’. De vraag is dan wie op een bepaald moment over voldoende macht beschikt om deze ene stoel te bezetten, om het gesprek te framen. Het gaat hier dus om een taalstrijd. Sociaal werkers zijn in het algemeen heel taalvaardig, terwijl cliënten zich juist vaak niet zo goed verbaal kunnen uitdrukken. En zo dreigt er een situatie te ontstaan waarin beiden zich niet bewust zijn van deze taalstrijd en de sociaal werker deze strijd wint zonder dit te beseffen en met de bedoeling om de ander te helpen.
  • Juist door het consequent hanteren van de dubbele, die meerduidige blik kunnen sociaal werkers de strijd om het discours tussen zichzelf en hun cliënten leren herkennen en daar constructief op reageren.

22. Wat staat er op het spel?

  • Wat staat er op het spel voor cliënten? Voor sociaal werkers? Voor het sociaal werk? Om deze vraag te kunnen beantwoorden, komen in dit hoofdstuk achtereenvolgens de stem van de expert, van de sociaal werker en van de cliënt aan bod.
  • Tot slot keren we terug naar een thema dat weliswaar door het hele boek heen schemert, maar alleen in het Voorwoord expliciet benoemd is: de politiek-maatschappelijke dimensie van het sociaal werk.