In het biopsychosociale model wordt bij het verklaren van gedrag benadrukt dat:
biologische, psychische en sociale factoren van invloed zijn op gedrag, maar dat de onderlinge ‘krachtsverhoudingen’ variëren afhankelijk van het gedrag.
biologische, psychische en sociale factoren een evenredige invloed op gedrag uitoefenen.
je rekening moet houden met biologische, psychische en sociale factoren, maar dat in de psychologie de psychische factoren de grootste invloed hebben.
In kader 1 wordt geschreven dat uit een Amerikaans onderzoek bleek, dat oudere mensen veel minder vaak in hun leven depressief waren geweest dan jongere mensen. Als je op dit verschijnsel het biopsychosociale model toepast, welke van de drie factoren moet dan de meeste nadruk krijgen om dit onderzoeksresultaat te verklaren?
De biologische factor.
De psychische factor.
De sociale factor.
In hoofdstuk 1 werden drie wetenschappelijke methoden uit de psychologie en de hulpverlening besproken. Stel dat een jongere last heeft van raadselachtige paniekaanvallen. Opeens zijn ze er en opeens zijn ze ook weer voorbij. Een psychotherapeut kan proberen de jongere wat rustiger te maken door ontspanningsoefeningen aan te leren, waardoor de paniekaanvallen minder heftig worden. Op welke methode is deze interventie dan gebaseerd?
Begrijpen (verstehen).
Interpreteren.
Verklaren.
Een psychotherapeut heeft een man in therapie die zich maar moeilijk kan binden. Elke keer als hij een relatie heeft, zorgt hij er (onbewust) voor dat het nooit wat wordt. De therapeut zegt tijdens een van de gesprekken dat hij de indruk heeft dat dit gedrag veroorzaakt wordt doordat de man als kind ongewenst was en zich nooit goed gehecht heeft aan zijn moeder. Welk verklaringsmodel gebruikt de therapeut hier?
Het betekenisgerichte verklaringsmodel.
Het lineair causale verklaringsmodel.
Het circulair causale verklaringsmodel.
Iemand die kinderen heeft opgevoed kent de leuke periode waarin een kind leert wat een geheimpje is. Tot een jaar of drie is het voor een kind moeilijk om een geheimpje te bewaren. Het kan bijvoorbeeld zeggen: “Ik heb een geheimpje, ik mag het niet vertellen, maar..” en dan wordt het geheimpje toch verklapt. Als het kind ouder wordt lukt het hem wel om een geheimpje te bewaren. Hij snapt nu beter wat de essentie van een geheimpje bewaren inhoudt. Anders geformuleerd: zijn verstandelijke (cognitieve) vermogens zijn gegroeid. Met welk mensbeeld kun je het beste naar dit verschijnsel kijken?
Het mechanistische mensbeeld.
Het organistische mensbeeld.
Het personalistische mensbeeld.
In onze huidige maatschappij is het voorschrijven en innemen van psychofarmaca (medicatie om psychische stoornissen te behandelen) enorm toegenomen. De meeste psychofarmaca stimuleren of remmen de productie van bepaalde hersenstofjes. Welk (impliciet) mensbeeld ligt ten grondslag aan deze behandeling?
Het mechanistische mensbeeld.
Het organistische mensbeeld.
Het personalistische mensbeeld.
Een leerkracht werkt met lastige pubers. Op een cursus heeft hij een nieuwe lesmethode geleerd waarmee hij goed de orde kan handhaven in zijn groep. Tijdens een teamvergadering worden nieuwe ontwikkelingen in het onderwijs besproken. Hierbij valt ook het begrip ‘evidence based’ (bewezen effectief). De leerkracht vertelt zijn ervaringen met de nieuwe lesmethode aan zijn collega’s en beweert deze bewijzen dat zijn lesmethode ‘bewezen effectief’ is. Heeft de leerkracht gelijk?
Dat ligt eraan, als de leerlingen het met hem eens zijn, dan kan hij wel eens gelijk hebben.
Nee, de leerkracht heeft geen gelijk, of iets ‘bewezen effectief’ is wordt niet bepaald door individuele ervaringen.
Ja, de leerkracht heeft gelijk. Dat de methode werkt, betekent dat deze ‘bewezen effectief’ is.
Uit de geschiedenis van theoretische stromingen in de psychologie is af te leiden dat:
de stromingen op elkaar reageren.
de stromingen een zelfstandige koers volgen en zich niets van elkaar aantrekken.
de stromingen een kort leven hebben en snel door nieuwe stromingen worden opgevolgd.
Theoretische stromingen zijn het beste te typeren als:
richtlijnen over hoe een hulpverlener of opvoeder moet handelen.
referentiekaders waarmee gedrag geïnterpreteerd kan worden.
verklaringen van het ontstaan van gedrag.
Een meisje van 8 jaar oud blijkt grote aanleg te hebben voor zwemmen. Ze wil graag op een zwemvereniging. De ouders vinden dat prima. Na enige maanden worden zij gebeld door de jeugdtrainer. Hun dochter blijkt inderdaad grote aanleg te hebben en de trainer voorspelt haar een grote toekomst. De trainer weet echter ook uit ervaring dat aanleg niet het enige is dat telt. Om te slagen heb je doorzettingsvermogen nodig, steun van de ouders en van school. Hij wil daar met de ouders over praten. Als je het biopsychosociale model toepast op dit voorbeeld, welke van onderstaande alternatieven is daarvan de correcte toepassing?
De aanleg en het doorzettingsvermogen van het meisje zijn voorbeelden van biologische aspecten, steun van de ouders is een voorbeeld van een psychisch aspect en steun van de school is een voorbeeld van een sociaal aspect.
Het doorzettingsvermogen van het meisje is een voorbeeld van een biologisch aspect, haar aanleg is een voorbeeld van een psychisch aspect en de steun van ouders en school zijn voorbeelden van sociale aspecten.
De aanleg van het meisje is een voorbeeld van een biologisch aspect, haar doorzettingsvermogen is een voorbeeld van een psychisch aspect en de steun van ouders en school zijn voorbeelden van sociale aspecten.
In het dynamisch denken wordt benadrukt dat:
de algemene systeemtheorie het meeste oplevert bij het begrijpelijk maken van menselijk gedrag.
mensen die flexibiliteit als karaktertrek hebben het verder brengen dan mensen die star zijn.
niet zo zeer de kenmerken van mensen van belang zijn, maar de relaties tussen mensen onderling en mensen en hun omgeving.
De beste manier om met de verschillende mensbeelden uit de psychologie om te gaan is:
er één te kiezen die je het beste ligt.
een flexibel gebruik Dat wil zeggen dat je de uitgangspunten van een mensbeeld niet al te serieus hoeft te nemen.
te beseffen dat elk mensbeeld een deel van de werkelijkheid verwaarloost.
De drie mensbeelden gaan verschillend om met het wel of niet gebruikmaken van inzichten uit experimenten met of observaties van dieren. Welk mensbeeld maakt principieel geen gebruik van ‘dierenkennis’?
Het mechanistische mensbeeld.
Het organistische mensbeeld.
Het personalistische mensbeeld.
Van de drie mensbeelden wordt het personalistische mensbeeld als het meest complexe gezien. Waarom?
Omdat het personalistische mensbeeld de andere twee mensbeelden omvat, maar tegelijkertijd een stap verder gaat.
Omdat het personalistische mensbeeld het meest verwant is met het biopsychosociale model.
Omdat het personalistische mensbeeld de nadruk legt op unieke menselijke eigenschappen.
In het hoofdstuk wordt aanbevolen om in de hulpverlening en opvoedingspraktijk van alle verschillende mensbeelden en stromingen gebruik te maken. Daarbij maakt de schrijver de vergelijking met de ‘bril’. Wat wordt daarmee duidelijk gemaakt?
De inzichten uit de verschillende stromingen leveren uiteenlopende zienswijzen op. Een andere bril levert een andere ‘kijk’ op.
Met inzichten uit alle stromingen zie je de ‘details’ van gedrag beter. Net als met een bril.
Met inzichten uit de stromingen ben je beter in staat om de ‘onzichtbare’ oorzaken van gedrag beter waar te nemen. Net als met een bril.