Denk je, gezien de definities van taal, taaltekens en fonetiek, die hier gegeven worden, dat het zin heeft om te praten over de fonetiek van gebarentaal?
Ja, ook in het visuele taalmedium komen fonetische verschijnselen voor.
Nee, de fonetiek gaat alleen over gesproken taaltekens.
Nee, gebarentaal is niet eens een echte taal en kent dus zeker geen fonetische verschijnselen.
Ja, want de gebarentaal-‘sprekers’ maken ook geluid als ze gebaren.
(Zie het boek op blz. 2.)
Hieronder zijn vier woorden gegeven. Welke van deze vier zal ongewijzigd deel uitmaken van de lijst van 50.000 Nederlandse betekenisvormen (morfemen)?
huurling
boeken
tomatensoep
kolibrie
(Zie het boek op blz. 3.)
Gegeven het feit dat schrift zich heeft ontwikkeld uit spraak, welke van de onderstaande vier schriftsystemen is dan het minst waarschijnlijk?
een systeem gebaseerd op één teken per woord
een systeem gebaseerd op één teken per lettergreep
een systeem gebaseerd op één teken per foneem
een systeem gebaseerd op één teken per morfeem
(Zie het boek op blz. 3.)
Het Engelse woord voor fles wordt in het Brits-Engels vaak uitgesproken als [bɔtl̥], waarbij [ɔ] staat voor de o van kop, en [l̥] een stemloze l voorstelt. Gedraagt deze uiting zich volgens het sonoriteitsbeginsel?
Ja, de [l̥] is stemloos en dus minder sonoor dan de [t].
Nee, want de [l̥] zou dan in de kern van een lettergreep moeten staan en daar kunnen alleen klinkers voorkomen.
Ja, er is een lettergreep [bɔt] die voldoet aan het sonoriteitsbeginsel, en de [l̥] valt buiten de lettergreep en hoeft dus niet aan dit beginsel te voldoen.
Ja, er zijn twee lettergrepen, [bɔ] en [l̥], die beide netjes aan het sonoriteitsbeginsel voldoen.
(Zie het boek op blz. 4.)
Wat zou een goede reden kunnen zijn voor het feit dat er geen talen zijn die alleen stops (p, t, k) en fricatieven (f, s, g) in hun klanksysteem hebben?
Zo’n taal kan geen lettergrepen maken die voldoen aan het sonoriteitsbeginsel.
Er zou alleen zeer inefficiënte communicatie mogelijk zijn in zo’n taal, omdat men niet luid genoeg zou kunnen spreken.
Met alleen deze segmenten kunnen we niet genoeg verschillende morfemen maken om alle betekenissen die we willen uitdrukken te coderen.
Een taal moet klinkers hebben omdat die de intonatie ‘dragen’.
(Zie het boek op blz. 5-6.)
Een directe verbinding tussen stap 1 en stap 7 in de spraakketen is niet mogelijk. Er zijn echter wel andere mogelijkheden die in de spraakketen in figuur 1.1 niet getekend zijn. Hieronder worden er een paar gegeven. Welke hoort daar niet bij?
een pijl van 1 naar 3
een pijl van 2 naar 5
een pijl van 3 naar 6
een pijl van 5 naar 3
(Zie het boek op blz. 7.)
Welke van de onderstaande vier processen is niet perifeer?
Het opdelen van het spraakgeluid in woorden door de luisteraar.
Het duidelijk articuleren van de gesproken woorden.
De reactie van het trommelvlies op het spraakgeluid.
Naar een vreemde taal luisteren die je niet spreekt.
(Zie het boek op blz. 8.)
We bepalen in de fonetiek het belang voor de hoorder van eigenschappen die we meten in het spraaksignaal, omdat dat technisch gemakkelijker is dan rechtstreeks aan het oor of de gehoorzenuw te meten. Wat is echter een nadeel van deze methode?
We kunnen met onze apparatuur dingen in het spraaksignaal meten die we niet kunnen horen. Daarna moeten we dus nog apart aangeven welke eigenschappen van het spraaksignaal relevant zijn.
We kunnen met onze oren geluiden (of onderdelen daarvan) horen die we niet in het spraaksignaal kunnen meten. We krijgen op deze manier dus eigenlijk niet alle informatie die we nodig hebben.
De apparatuur meet ook dingen die geen spraak zijn.
Het oor hoort dingen die er niet zijn. Die kunnen we niet in het spraaksignaal meten.
(Zie het boek op blz. 9.)
In opvallend veel van de talen die maar drie klinkers hebben zijn dit /i, a, u/ (ie, aa, oe). Dit komt door een principe dat een van de twee zijden van de spraakketen bevoordeelt. Welke denk je dat dit is?
de productie
de perceptie
(Zie het boek op blz. 10.)
Welke van de onderstaande vier ambigue zinnen kunnen we disambigueren door middel van prosodische verschillen?
De houthakkers zagen de bomen in het bos.
Harry geeft Boudewijn en Jan een boek.
Piet Paulusma doet het weer.
Wim zei tegen Hans dat hij iets vergeten was.
(Zie het boek op blz. 11.)
In de fonetiek proberen we door gecontroleerde experimenten uit te voeren erachter te komen hoe het produceren en het percipiëren van spraak werkt. We proberen een causaal verband (waarin verschijnsel B afhangt van, of veroorzaakt wordt door, verschijnsel A) te vinden tussen verschillende verschijnselen. Hieronder staan vier van die causale verbanden. Welke van de vier klopt niet?
De duur van klinkers wordt korter naarmate het woord waar ze in staan langer wordt.
Het plaatsen van een accent op een klinker leidt tot een hogere intensiteit van die klinker.
In het Nederlands is de toonhoogte aan het eind van een zin afhankelijk van het type zin: bevestigend of vragend.
Het geslacht van de spreker hangt af van de gemiddelde toonhoogte waarmee gesproken wordt.
(Zie het boek op blz. 12.)
Welke van de onderstaande vier processen uit de spraakketen in figuur 1.1 denk je dat we op dit moment, met al onze proefondervindelijke kennis over spraak, het moeilijkst machinaal kunnen simuleren?