Een sinusgenerator begint op een zeker tijdstip een sinus te produceren met een periode van 10 ms en een maximale amplitude van 70 dB. De sinus begint bij 0 en begint met de stijging op de positieve as (zie figuur 7.1 bovenaan). De generator is geprogrammeerd om 5 ms later te starten met de productie van nog zo’n sinus samen met de eerste. Een opnameapparaat dat is aangesloten op de generator neemt 10 seconden van het samengestelde signaal op vanaf 1 seconde na het begin. Wat horen we als we de opname beluisteren?
een sinus met een dubbel zo grote amplitude als een van de originelen
een soort sirenegeluid bestaande uit twee identieke tonen
een zaagtand met een dubbel zo grote amplitude als een van de originelen
niets
(Zie het boek op blz. 136.)
De telefoon laat alleen frequenties boven de 300 Hz door. Toch kunnen we de toonhoogte (die doorgaans onder de 300 Hz ligt) waarnemen van iemand aan de andere kant van de lijn. Ons oor maakt blijkbaar gebruik van het feit dat de harmonischen veelvouden zijn van de grondtoon, en rekent dan terug. Als we dat doen met de boventonen 540 Hz, 1260 Hz en 2340 Hz van een vrouw aan de andere kant van de lijn, wat is dan waarschijnlijk de grondtoon?
45 Hz
90 Hz
180 Hz
270 Hz
(Zie het boek op blz. 137.)
We kunnen door onze mond in verschillende standen te zetten geluiden produceren die heel verschillend klinken, maar toch dezelfde grondtoon hebben. We kunnen ook dezelfde geluiden met hogere en lagere grondtonen maken. Denk nu eens aan een muziekinstrument, bijvoorbeeld de trompet. Die kan duidelijk ook geluid met verschillende toonhoogten (grondtonen) produceren. Maar hoe kunnen we nu geheel verschillende geluiden met dezelfde toonhoogte maken (zo verschillend als /i/ en /a/ in spraak zijn)?
door een ander instrument te nemen of een demper te gebruiken
door de ventielen te gebruiken
door harder te blazen
door de lippen verder uit elkaar te doen
(Zie het boek op blz. 139.)
Als we tijdens het ‘doorfluiten’ van een filter spectrogrammen zouden maken, hoeveel spectraallijnen zullen er dan zichtbaar zijn per doorfluiting van een filter dat karakteristiek is voor de mond-keelholte?
0
1
3
50
(Zie het boek op blz. 140.)
Wat zou de invloed van een versmalling van de bandbreedte hebben op de piek in figuur 7.6?
De centrumfrequentie zou dan tot op de hertz nauwkeurig kunnen worden gedefinieerd.
De hellingen zouden steiler gaan lopen.
Het verschil tussen de stippellijnen zou groter worden dan 3 dB.
Alle bovenstaande antwoorden zijn goed.
(Zie het boek op blz. 142-145.)
Welke van de volgende vier klanken heeft het kortste aanzetstuk?
/b/
/s/
/m/
/f/
(Zie het boek op blz. 144.)
We willen de resonantiefrequentie van een Helmholtzresonator verhogen. Wat moet je dan doen?
Alleen de lengte van het tuitje (L) vergroten.
De lengte van het tuitje (L) en het volume van de resonator (V) vergroten.
De oppervlakte van het tuitje (A) vergroten en/of de lengte van het tuitje (L) en/of het volume van de resonator (V) verkleinen.
(Zie het boek op blz. 147.)
Welke van de volgende twee stellingen is waar?
We mogen nog een derde resonator aan het model van de mond-keelholte toevoegen.
Naarmate de constrictie meer voor in de mond gemaakt wordt, gaan de F1 en F2 dichter bij elkaar liggen.
Beide zijn fout.
Alleen 1 is waar.
Alleen 2 is waar.
Beide zijn goed.
(Zie het boek op blz. 146.)
Stel dat we een klinkerdriehoek maken met op de x-as het volume van de achterholte en op de y-as de grootte van A1. Waar zouden de locaties van de drie perifere klinkers /i/, /a/ en /u/ dan ongeveer zijn?
De /u/ linksonder, de /i/ rechtsonder en de /a/ ongeveer boven in het midden.
De /i/ linksonder, de /u/ rechtsonder en de /a/ ongeveer boven in het midden.
De /u/ linksboven, de /i/ rechtsboven en de /a/ ongeveer onder in het midden.
De /i/ linksboven, de /u/ rechtsboven en de /a/ ongeveer onder in het midden.
(Zie het boek op blz. 148.)
Voor welke klinker worden bij nasale uitspraak met sterke koppeling de eerste twee formanten totaal geabsorbeerd door de eerste twee antiformanten?
de /ɪ/
de /ɑ/
de /ɛ/
geen
(Zie het boek op blz. 150.)
In figuur 7.14 zijn duidelijk de formanten van een /i/ te zien in de explosiefase van de /b/. Hoe kan dat?
De /b/ heeft dezelfde formantstructuur als de /i/.
Een ruisplof heeft dezelfde formantstructuur als de /i/.
Klanken overlappen elkaar.
De /i/ is de dominantste van alle klinkers en doet dit altijd.
(Zie het boek op blz. 151.)
We kennen in het Nederlands nog twee fricatieven die op een andere plek worden gearticuleerd dan de /s/ en de /ʃ/. Voor welke van deze twee is het onderscheid tussen primaire en secundaire ruisbron moeilijk te maken en waarom?
/f/, omdat de primaire ruisbron bij de tanden zit.
/f/, omdat de primaire ruisbron voorbij de tanden zit.
/χ/, omdat de afstand tussen de primaire ruisbron en de tanden te groot is.
/χ/, omdat er in de ruis die de tanden bereikt te weinig energie over is.
(Zie het boek op blz. 154.)
De laterale fricatief /ɬ/ (audiofragment hieronder) is een klank die wel voorkomt in de foneeminventarissen van andere talen, bijvoorbeeld het Welsh. Iemand die ‘slist’ produceert laterale fricatieven in plaats van de /s/. Wat is hier aan de hand?
De zijkanten van de tong sluiten de mondholte helemaal af. De tongpunt laat een grote opening vrij, zodat lucht door een smal kanaal naar buiten stroomt.
De afsluiting voor de /s/ is te volledig en de lucht stroomt weg langs de zijkant(en) van de tong.
De afsluiting voor de /s/ is te volledig en de lucht ontsnapt via nauwe openingen aan de zijkant(en) van de tong.
De zijkanten van de tong sluiten de mondholte bijna af. De tongpunt laat een grote opening vrij, zodat de lucht grotendeels door een smal kanaal naar buiten stroomt, maar ook deels via de zijkanten van de tong ontsnapt.